Uitspraak 200701654/2


Volledige tekst

200701654/2.
Datum uitspraak: 29 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [plaats],

tegen de mondelinge uitspraak in zaak no. WET 07/582 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2007 in het geding tussen:

verzoeker

en

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2006 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) de inschrijving van appellant in het register van tandartsen (hierna: het BIG-register) doorgehaald.

Bij besluit van 13 februari 2007 heeft de minister het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 1 maart 2007, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 2 maart 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.E. Verplanke, werkzaam bij de rechtspraktijk Middelharnis, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J. Luiten, jurist bij het BIG-register, en mr. D.P. de Waal, stafjurist bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als tandarts worden ingeschreven.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager ingevolge rechterlijke uitspraak is ontzet van het recht het betrokken beroep uit te oefenen.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder c, van de Wet BIG, voor zover thans van belang, wordt de inschrijving doorgehaald indien de ingeschrevene in de in artikel 6, onder c, genoemde omstandigheid is komen te verkeren.

Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Wet BIG, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:

a. indien hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;

b. indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;

c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen is afgegeven.

Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet BIG, wordt onverminderd het in artikel 6, onder b tot en met d, bepaalde de inschrijving van een persoon op wie artikel 41 van toepassing is, geweigerd indien te zijnen aanzien een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing, van kracht is, op grond waarvan hij zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing gegeven is, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend heeft verloren.

Ingevolge artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG, voor zover thans van belang, wordt een met toepassing van artikel 41 tot stand gekomen inschrijving doorgehaald ingeval ten aanzien van de betrokkene omstandigheden als bedoeld in het eerste lid inmiddels zijn ingetreden of alsnog bekend zijn geworden.

2.3. Als vaststaand wordt aangenomen dat de General Dental Council - een tuchtrechtelijk college in het Verenigd Koninkrijk - op 31 maart 2006 de inschrijving van verzoeker in het register van tandartsen in het Verenigd Koninkrijk heeft doorgehaald. De voorzieningenrechter heeft naar voorlopig oordeel dan ook terecht overwogen dat de minister, gelet op het imperatieve karakter van artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG, gehouden was tot doorhaling van de inschrijving van verzoeker in het BIG-register, wanneer uitsluitend het nationale recht in ogenschouw wordt genomen. Voor wat betreft de door verzoeker gestelde schending van bepalingen van communautair recht en andere internationale bepalingen, wordt als volgt overwogen.

2.4. De vraag of de voorzieningenrechter heeft miskend dat de imperatieve formulering in artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG en op grond daarvan tevens de beslissing op bezwaar in strijd is met de artikelen 6 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zal in de bodemprocedure worden beantwoord. Er bestaat evenwel geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat van een dergelijke strijd sprake is en het besluit van 13 februari 2007 op die grond niet in stand kan blijven.

Voor zover artikel 6 van het EVRM al met zich zou brengen dat ondanks de in artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG neergelegde imperatieve bepaling aan het evenredigheidsbeginsel zou moeten worden getoetst, dient voor wat betreft de vastgestelde feiten naar voorlopig oordeel als uitgangspunt te worden genomen hetgeen in de beslissing die door de General Dental Council in het Verenigd Koninkrijk is genomen, is vastgesteld en aldaar niet is bestreden. Gelet op wat in deze beslissing is overwogen bestaat, naar voorlopig oordeel en voor zover daaraan in deze procedure al wordt toegekomen, geen grond voor het oordeel dat deze beslissing en gelet daarop het besluit van 13 februari 2007 in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Voorts bestond in het Verenigd Koninkrijk de mogelijkheid om tegen de beslissing van de General Dental Council rechtsmiddelen aan te wenden, zodat ook voor wat betreft het daarin neergelegde recht op toegang tot een onafhankelijke rechter naar voorlopig oordeel geen sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM.

Voorts heeft de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat de Wet BIG niet in strijd is met het in de voormelde verdragsartikelen neergelegde gelijkheidsbeginsel op de grond dat Nederlands gediplomeerden een betere rechtsbescherming zouden genieten. Volgens verzoeker worden Nederlands gediplomeerden ingevolge artikel 7 van de Wet BIG, gelezen in verbinding met artikel 6 van die wet, enkel uit het BIG-register geschrapt, indien zij ingevolge rechterlijke - derhalve niet ingevolge een tuchtrechtelijke - uitspraak zijn ontzet van het recht het betrokken beroep uit te oefenen. Nog afgezien van de vraag of Nederlands gediplomeerden daadwerkelijk gunstiger worden behandeld - in dat verband heeft de minister ter zitting verklaard dat onder een rechterlijke uitspraak genoemd in artikel 6, aanhef en onder c, van de Wet BIG ook een tuchtrechtelijke uitspraak wordt begrepen - wordt naar voorlopig oordeel overwogen dat een eventuele strijd met het gelijkheidsbeginsel, gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 12 oktober 1984 (AB 1985, 319), niet zonder meer tot gevolg heeft dat de rechter ten aanzien van verzoeker het meest gunstige recht zou moeten toepassen. Aan dit voorlopig oordeel ligt ten grondslag dat het in de Wet BIG neergelegde verschil in behandeling, in redelijkheid ook op andere wijze kan worden weggenomen en op dit punt een keuze moet worden gemaakt die, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, niet binnen de rechtsvormende taak van de rechter valt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister ter zitting heeft aangegeven dat artikel 6 van de Wet BIG aan artikel 42, eerste lid, van die wet zal worden aangepast in die zin, dat buiten twijfel zal zijn dat voor Nederlands gediplomeerden hetzelfde geldt als voor personen als verzoeker, die hun diploma in het buitenland hebben behaald.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene, valt niet op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak niet voor bevestiging in aanmerking komt, althans dat geconcludeerd zal worden dat de minister de inschrijving van verzoeker in het BIG-register ten onrechte heeft doorgehaald. Dit in aanmerking genomen, komt aan het financiële belang van verzoeker niet een zodanig gewicht toe dat tot het oordeel dient te worden gekomen dat de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening moet worden getroffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen dient dan ook te worden afgewezen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van den Brink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007

435