Uitspraak 200605428/1


Volledige tekst

200605428/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kuwait Petroleum, Nederland B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2006 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 8 oktober 1990 aan appellante verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een LPG-tankstation aan de Stationsweg 8 te Harlingen, ambtshalve ingetrokken voor zover het de opslag en verkoop van LPG betreft. Dit besluit is op 15 juni 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.M. Israëls, advocaat te Rotterdam, en H. Kats, J. Hoogenboom, I. Porte-ter Horst en E. Prins, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer en ing. K. Bokma, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Artikel 1, aanhef en onder m, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: BEVI), bepaalt, voor zover thans van belang, dat onder kwetsbaar object wordt verstaan een gebouw bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, zoals een school.

Artikel 11 van het BEVI bepaalt, voor zover thans van belang, dat de afstanden tot kwetsbare objecten bedoeld in artikel 5, derde lid, in acht worden genomen op de bij ministeriële regeling vastgestelde referentiepunten.

Artikel 17, tweede lid, bepaalt dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het BEVI de afstand van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d, tot een kwetsbaar object kleiner is dan de bij ministeriële regeling vastgestelde afstand, het bevoegd gezag ervoor zorg draagt dat binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de bij die regeling vastgestelde afstand.

Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: REVI) bepaalt, voor zover hier van belang, dat, aan de grens- en richtwaarden bedoeld in het eerste lid wordt voldaan onderscheidenlijk zoveel mogelijk voldaan op de grens van het gebied dat bestemd is voor het verblijf van minderjarigen, indien het desbetreffende object een school is.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de Scholengemeenschap Simon Vestdijk een kwetsbaar object in de zin van het BEVI is en dat de afstand van het terrein van de school tot het vulpunt van het LPG-tankstation minder dan 25 meter bedraagt, zodat op grond van artikel 17 van het BEVI urgente sanering is vereist.

2.3. Appellante voert aan dat geen urgente sanering is vereist, omdat het schoolterrein geen kwetsbaar object maar slechts een beperkt kwetsbaar object is, nu het terrein op grond van het bestemmingsplan is bestemd als sportterrein.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat, ook als het terrein is bestemd als sportterrein, dit niet wegneemt dat een ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het BEVI kwetsbaar object, te weten een school, op het terrein aanwezig is. Verweerder is voor de toepassing van artikel 17 van het BEVI dan ook terecht van een kwetsbaar object uitgegaan. De beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellante voert aan dat verweerder de bestemming van een terrein in de directe omgeving van haar inrichting van spoorwegdoeleinden in woondoeleinden wil veranderen en dat het bestreden besluit er vooral op is gericht aldaar woningbouw mogelijk te maken.

De Afdeling is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit voornamelijk door het door appellante gestelde oogmerk is ingegeven. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel.

2.5. Appellante voert aan dat rekening dient te worden gehouden met nieuwe informatie over het omgaan met veiligheidsrisico's die binnenkort in een RIVM-rapport openbaar wordt.

De Afdeling overweegt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit met nieuwe informatie uit een niet verschenen rapport geen rekening kon houden. De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellante voert aan dat de scholieren zo kort in de fietsenstalling verblijven, dat gelet op artikel 4, tweede lid, van de REVI met dat verblijf geen rekening behoeft te worden gehouden. Daarom, aldus appellante, heeft verweerder bij het meten van de afstand van het schoolterrein tot het LPG-vulpunt ten onrechte de fietsenstalling van de school als referentiepunt genomen.

2.6.1. Verweerder voert aan dat scholieren regelmatig langere tijd in en rondom de fietsenstalling en op het toegangspad naar de fietsenstalling aanwezig zijn.

2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Revi en de daarbij behorende totstandkomingsgeschiedenis, volgt dat gemeten moet worden tot de grens van het gebied dat bij de school behoort.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de onderhavige fietsenstalling en het bijbehorende toegangspad deel uitmaken van het gebied dat bij het schoolgebouw behoort. Aannemelijk is geworden dat in de onderhavige fietsenstalling en op het bijbehorende toegangspad regelmatig scholieren verblijven. Verweerder heeft bij het bepalen van de grens van het gebied dat bij de school behoort, dan ook terecht het dichtst bij de inrichting gelegen punt van de fietsenstalling met bijbehorend toegangspad als referentiepunt genomen. De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellante voert aan dat verweerder haar ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden het LPG-vulpunt te verplaatsen of bronmaatregelen te treffen zoals het gebruik van warmtewerende coating of speciale vulslangen. Voorts, zo voert appellante aan, heeft verweerder niet onderzocht of de fietsenstalling verplaatst kan worden, terwijl verplaatsing van de fietsenstalling in de rede ligt nu de opslag en verkoop van LPG al geruime tijd voor de vestiging van de school waren aangevangen en haar bestaande rechten moeten worden gerespecteerd.

2.7.1. Verweerder stelt dat verplaatsing van het LPG-vulpunt niet mogelijk is omdat de contour van het groepsrisico dan naar andere kwetsbare objecten, zoals woningen, zou verschuiven. Voorts is verplaatsing van de fietsenstalling niet aan de orde omdat de gemeente geen eigenares van de school is, aldus verweerder.

2.7.2. De Afdeling overweegt dat enerzijds appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eigenares van de school bereid is de fietsenstalling met bijbehorend toegangspad enkele meters te verplaatsen.

Anderzijds is appellante bereid het LPG-vulpunt een aantal meters te verplaatsen. Die mogelijkheid heeft verweerder niet willen onderzoeken omdat hij hiervan onaanvaardbare gevolgen voor het groepsrisico verwacht. Maar verweerder heeft, ook ter zitting, in die gevolgen geen inzicht kunnen verschaffen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 7 juni 2006, kenmerk 06.000457;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 659,16 (zegge: zeshonderdnegenenvijftig euro zestien), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Harlingen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Harlingen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007

315/428