Uitspraak 200701240/2


Volledige tekst

200701240/2.
Datum uitspraak: 15 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 07/197 en 07/198 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2007 in het geding tussen:

verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Doorwerth, sectie […], nummer […], te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college aan vergunninghouder een bouwvergunning tweede fase verleend.

Bij besluiten van 9 januari 2007 heeft het college het door verzoekers tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2007, verzonden op 21 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 19 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2007 en 26 februari 2007.
Bij eerstgenoemde brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 maart 2007, waar verzoekers en het college, vertegenwoordigd door J.A.T. van Loenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, en vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Zutphen, als belanghebbenden, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers betogen onder meer dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet is gebleken dat bij de besluitvorming rekening is gehouden met de omstandigheid dat het perceel in een Habitatrichtlijn- en een Vogelrichtlijngebied ligt. Verzoekers voeren aan dat uitvoering van het bouwplan zal leiden tot afgraving van een gedeelte van een waardevolle stuwwal. Teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen verzoeken zij om schorsing van de bestreden besluiten.

2.3. Ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals gewijzigd bij de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195) (hierna: de Nbw 1998), is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

2.4. De vragen of voor de uitvoering van het bouwplan een vergunning ingevolge de Nbw 1998 nodig is, en zo ja, of deze kan worden verleend, komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Ter zitting is gebleken dat partijen van mening verschillen over de vraag of het perceel in, dan wel buiten een Habitatrichtlijn- en/of Vogelrichtlijngebied is gesitueerd. Deze kwestie, alsmede de vraag welke gevolgen die situering kan hebben voor het bouwplan, vergt nader onderzoek, waarvoor onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter ter voorkoming van onomkeerbare ontwikkelingen aanleiding hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekers te worden verwezen.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 9 januari 2007, kenmerken 53302 en 54570, en de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 22 december 2005 en 31 januari 2006, kenmerk 20051481;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,07 (zegge: achtenvijftig euro en zeven cent); het dient door de gemeente Renkum aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Renkum aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007

392