Uitspraak 200700706/2


Volledige tekst

200700706/2.
Datum uitspraak: 15 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVR-Afvalverwerking B.V." Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder aan verzoekster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor afvalverwerking op het perceel Brielselaan 175 te Rotterdam. Dit besluit is op 21 december 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 30 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door J.W.R.M. Sluiter, J.P. Luteijn en P.R.F. de Vries, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Schrijnemaekers-Spätjens, ing. H. Boschloo, ir. J.R.F. van der Sluis en drs. R.J. van Doorn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift C1.4, waarin onder meer emissiegrenswaarden zijn gesteld die betrekking hebben op koolmonoxide (hierna: CO). Volgens haar zijn de gestelde grenswaarden onnodig bezwarend en wordt geen rekening gehouden met incidentele verhoogde emissies. Zij stelt dat ten onrechte een lagere daggemiddelde grenswaarde voor CO is gesteld dan de in het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) opgenomen daggemiddelde grenswaarde. Zij acht het verder niet terecht dat een 100-percentielnorm is voorgeschreven voor de daggemiddelde grenswaarde, daar het Bva binnenkort op dit punt wordt gewijzigd. Voorts is haar in strijd met het Bva en Richtlijn 2000/76/EG geen keuze gelaten voor het hanteren van een norm voor ofwel een 10-minutengemiddelde of een halfuurgemiddelde, aldus verzoekster. Zij stelt dat in vergelijkbare gevallen minder strenge grenswaarden worden gesteld.

2.3.1. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de zijns inziens beste beschikbare technieken voor de inrichting. Daarbij heeft hij het BREF-document "reference document on best available techniques for waste incineration" (hierna: het BREF-document) betrokken. Verweerder heeft de waarden die in voorschrift C1.4 voor CO zijn vastgelegd, vergeleken met de prestatieranges die in tabel 5.2 van het BREF-document als daggemiddelde waarden staan vermeld als haalbaar, indien de beste beschikbare technieken voor de inrichting worden toegepast. Volgens verweerder is er in dit geval aanleiding om strengere emissie-eisen te stellen dan de eisen die in het Bva zijn opgenomen, gelet op de omstandigheid dat de inrichting is gelegen in een dichtbebouwde omgeving, waarbij de maximale hoogte van woningen circa 100 meter bedraagt. Hij heeft daarbij verder in aanmerking genomen dat de vier roosterovens waarop voorschrift C1.4 betrekking heeft zijn aan te merken als een gpbv-installatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

2.3.2. In artikel 7, aanhef en onder a, van het Bva draagt degene die een inrichting drijft waarbinnen zich een verbrandingsinstallatie bevindt er zorg voor dat de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorschriften worden nageleefd, voor zover van die voorschriften bij de beslissing omtrent de vergunning niet is afgeweken.

In de bijlage bij het Bva is voor CO een daggemiddelde emissiegrenswaarde opgenomen van 50 mg/m3. Voor alle halfuurgemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur geldt een emissiegrenswaarde van 100 mg/m3 of 150 mg/m3 voor 95% van alle 10-minutengemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur.

In voorschrift C1.4 is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor CO van de roosterovens een daggemiddelde emissiegrenswaarde geldt van 45 mg/m3 tot 30 oktober 2007; vanaf die datum geldt een daggemiddelde emissiegrenswaarde van 30 mg/m3. Voor de 30-minuut gemiddelde emissies van de roosterovens geldt een emissie-eis van 100 mg/m3 als 100-percentiel; tijdens bypass gelden de emissie-eisen conform normaal bedrijf.

2.3.3. Het Bva strekt tot het geven van algemene regels als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. De vraag of verweerder in dit geval stringentere eisen heeft kunnen stellen ten aanzien van de emissie van CO dan de emissie-eisen die van rechtswege krachtens het Bva gelden vergt een nadere beoordeling, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In afwachting van de bodemprocedure overweegt de Voorzitter als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kunnen de in het Bva gestelde emissiegrenswaarden voor CO worden nageleefd. Uitgaande van een daggemiddelde grenswaarde van 50 mg/m3 kan eveneens worden voldaan aan de in het Bva gestelde 100-percentielnorm. Ter zitting is verder gebleken dat de woonbebouwing met een hoogte van 100 meter is gelegen op een afstand van circa 1 kilometer van de inrichting. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het gaat om een verzoek tot bestendiging van een bestaande situatie die gegeven de aanmerkelijke afstand van de hiervoor aangeduide woonbebouwing tot de inrichting niet tot onverwijlde aanscherping van de geldende emissie-eisen voor CO noopt, ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 december 2006, kenmerk 340644 20299278, voor zover het voorschrift C1.4 betreft, voor zover daarin emissie-eisen zijn gesteld ten aanzien van CO;

II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007

407