Uitspraak 200700866/1


Volledige tekst

200700866/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2006 heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van [horeca-inrichting] op het perceel [locatie] te [plaats], in strijd met voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 31 januari 2007, op dezelfde dag per fax bij de Raad van State ingekomen, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar [een der verzoekers] in persoon en bijgestaan door ir. J.F.C. Kupers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. Merkx en ing. A. Buijs, ambtenaren van de gemeente, en E. Huizinga, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verzoekers betogen dat verweerder een onjuiste geluidnorm heeft gehanteerd. Ten eerste voeren zij hiertoe aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verhoging met 5 dB(A) van de geluidnorm van 40 dB(A) uit voorschrift 1.1.1. van bijlage B van het Besluit, zoals is voorgeschreven in voorschrift 1.1.7 van bijlage B van het Besluit. Ten tweede voeren zij hiertoe aan dat verweerder ten onrechte geen bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid heeft toegepast, hetgeen in voorschrift 1.1.8 van bijlage B van het Besluit is voorgeschreven. Daarnaast betwisten verzoekers de deugdelijkheid van de door verweerder uitgevoerde geluidmeting van 4 november 2006.

2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 4 november 2006 een overtreding van voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit is geconstateerd. Dit voorschrift bepaalt onder meer dat het equivalente geluidniveau (LAeq) op de gevel van woningen gedurende de nachtperiode niet meer mag bedragen dan 40 dB(A). Volgens verweerder moet deze norm niet met 5 dB(A) worden verhoogd, aangezien voorschrift 1.1.7 in dit geval niet van toepassing is. Hiertoe voert hij aan dat de eerste melding van de inrichting dateert van 8 april 1993, zodat de inrichting is opgericht na 1 december 1992 - de datum van inwerkingtreding van het Besluit horecabedrijven milieubeheer - en voorschrift 2.2 van bijlage I van het Besluit horecabedrijven milieubeheer zodoende niet van toepassing is. Uit de geluidmeting blijkt dat de geluidnorm van 40 dB(A) met 19 dB(A) werd overschreden, aldus verweerder.

2.3. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de inrichting reeds vóór 1 december 1992 in werking was. Derhalve heeft verweerder de norm van 40 dB(A) uit voorschrift 1.1.1 ten onrechte niet met 5 dB(A) verhoogd. Dit was gelet op voorschrift 1.1.7 noodzakelijk, aangezien de feitelijke oprichting van de inrichting in dit verband relevant is en niet de datum waarop voor het eerst een melding is ingediend. Verder heeft verweerder terecht geen bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid toegepast, aangezien uit voorschrift 1.1.8 blijkt dat dit slecht mogelijk was tot 1 december 2002. Daarnaast hebben verzoekers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de geluidmeting van 4 november 2006 ondeugdelijk is. Op grond van het voorgaande is de Voorzitter van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de geluidnorm van 45 dB(A) - het equivalente geluidniveau (LAeq) op de gevel van woningen gedurende de nachtperiode – uit voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit is overtreden zodat verweerder bevoegd was de bij het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom op te leggen.

2.4. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007

312-493.