Uitspraak 200603294/1


Volledige tekst

200603294/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5042 van de
rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellante bouwvergunning geweigerd voor het vergroten van een dakkapel op het voordakvlak van haar kantoor aan de [locatie] te Voorburg.

Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2006, verzonden op 20 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T.K. Dik, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Tolido, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag de bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden.

Ingevolge het eerste lid, onder d, van dat artikel dient een bouwvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.

2.2. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de bestaande dakkapel op het voordakvlak van het pand van appellante, waarin zij haar kantoor heeft gevestigd. Deze vergroting zal blijkens de bouwtekening aan één zijde van de bestaande dakkapel plaatsvinden. Blijkens de bouwtekening is de dakkapel circa 5 meter breed en na vergroting 7 meter breed.

2.3. Blijkens haar brief van 21 december 2004 heeft de welstandscommissie het bouwplan van appellante aan de op 14 juni 2004 vastgesteld Welstandsnota Leidschendam-Voorburg getoetst. De welstandscommissie is van oordeel dat de gevraagde dakkapel te breed is en daarom in strijd is met de Welstandsnota. In die nota is het criterium opgenomen dat een dakkapel niet breder dan 60% van het dakvlak, met een maximum van 320 cm, mag zijn. De welstandscommissie ziet geen aanleiding om van het welstandscriterium af te wijken, omdat de door de gemeente Leidschendam-Voorburg toegestane maatvoering van dakkapellen op het voordakvlak naar landelijke maatstaven al ruim is. Voorts is de welstandscommissie van oordeel dat een dakkapel een ondergeschikte toevoeging aan het dakvlak dient te zijn, terwijl de bestaande dakkapel al breder is dan de toegestane maximale maat. Door de dakkapel verder te vergroten, komt deze te nadrukkelijk over en draagt deze bij aan een verstoring van het gevelbeeld. Aangezien de bestaande dakkapel in de goot is gesitueerd en gecentreerd staat op het dakvlak, zal door het uitbreiden daarvan aan één zijde de gevelcompositie minder evenwichtig worden, aldus de brief van 21 december 2004 van de welstandscommissie. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 22 december 2004 heeft het college het bouwplan nogmaals aan de welstandscommissie voorgelegd. Blijkens het verslag van de welstandscommissie van 22 maart 2005 is zij niet tot een ander oordeel gekomen en heeft zij haar negatief advies gehandhaafd.

2.4. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan niet zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluit tot weigering van de bouwvergunning ten grondslag had mogen leggen. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat hoewel de welstandscommissie de welstandscriteria niet afzonderlijk heeft benoemd en besproken, uit de hiervoor weergegeven inhoud van haar brief van 21 december 2004 kan worden opgemaakt dat zij het bouwplan heeft getoetst aan de welstandsaspecten ingetogenheid, groepsbeeld, gevelcompositie en straatbeeld. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het college naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante nogmaals bij de welstandscommissie advies over het bouwplan heeft ingewonnen.

Voorts heeft appellante geen tegenadvies ingebracht waaruit blijkt dat het college ten onrechte het negatieve welstandsadvies van de commissie heeft gevolgd. Tegenover het oordeel van de welstandscommissie heeft appellante uitsluitend haar eigen opvattingen omtrent welstand geplaatst, zodat daaraan voorbij dient te worden gegaan.

Verder is de rechtbank, anders dan appellante heeft gesteld, tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang bij handhaving van de welstandseisen een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van appellante bij vergroting van de dakkapel, te weten het creëren van een werkplek die verbetering van praktijkvoering en praktijkuitbreiding mogelijk maakt. In dit verband heeft het college nog opgemerkt dat er alternatieve mogelijkheden zijn om meer werkruimte in het pand te creëren.

2.5. Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.

2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, heeft moeten weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007

202