Uitspraak 200609149/2


Volledige tekst

200609149/2.
Datum uitspraak: 26 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu Offensief", gevestigd te Wageningen,
verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Meijel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 november 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2007.
Bij brief van 12 januari 2007, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.G.M. Saldan en ing. R.T.W.A. Leenen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. J.W.G.M. Loonen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster betoogt dat nu door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de Habitatrichtlijngebieden, als bedoeld in de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), niet als beschermde gebied in de zin van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) zijn aangewezen, de Habitatrichtlijn niet volledig is geïmplementeerd in de Nbw 1998. Zij stelt dat nu in de nabijheid van de inrichting het Habitatrichtlijngebied "De Groote Peel" is gelegen, verweerder de aanvraag dan ook had moeten toetsen aan de Habitatrichtlijn en voor deze beoordeling niet had kunnen verwijzen naar de Nbw 1998. Tot slot voert zij aan dat indien de Habitatrichtlijn wel volledig en juist in de Nbw 1998 is geïmplementeerd verweerder uitvoering had moeten geven aan de plicht tot het opstellen van een beheersplan.

2.2.1. Verweerder stelt dat het Habitatrichtlijngebied "De Groote Peel" weliswaar nog niet formeel door de minister is aangewezen, doch dat dit gebied is aangewezen als beschermd natuurmonument krachtens de Nbw 1998 en samenvalt met een wel reeds door de minister aangewezen gebied in de zin van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Gelet hierop dient volgens verweerder de habitattoets volledig in het kader van de Nbw 1998 plaats te vinden.

2.2.2. Met de Nbw 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Het door appellant bedoelde gebied betreft een gebied dat is aangewezen als beschermd natuurmonument en voor een groot deel ook als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. De bezwaren van verzoekster dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied te worden beoordeeld. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder dit aspect bij de beoordeling van de aanvraag om de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer daarom terecht buiten beschouwing heeft gelaten.

2.3. Verzoekster betoogt dat verweerder zonder te motiveren is afgeweken van de richtwaarden die gelden voor een landelijke omgeving. Zij voert aan dat woningen van derden hierdoor onvoldoende worden beschermd tegen geluidhinder.

2.3.1. Verweerder betoogt dat hij de in voorschrift 1.9.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau heeft gebaseerd op de bestaande rechten die kunnen worden ontleend aan de op 20 december 2001 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning).

Hij stelt dat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten niet meer geluid veroorzaken dan de volledig benutte geluidruimte voor het langtijdgemiddeld geluidniveau van 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, die in de onderliggende vergunning is vergund.

2.3.2. In voorschrift 9.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de activiteiten binnen de inrichting aan de gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan ten hoogste 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.3.3. De Voorzitter stelt voorop dat bestaande rechten niet kunnen worden ontleend aan vergunde grenswaarden, maar alleen aan de destijds vergunde activiteiten die een bepaald geluidniveau tot gevolg hebben.

In hetgeen ter zitting is aangevoerd is het de Voorzitter voldoende aannemelijk geworden dat in de onderliggende vergunning de vergunde geluidruimte voor het langtijdgemiddeld geluidniveau volledig is benut. Nu de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten niet wezenlijk verschillen van de in de onderliggende vergunning vergunde activiteiten heeft verweerder ten aanzien van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau in redelijkheid een beroep kunnen doen op bestaande rechten uit de onderliggende vergunning.

2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007

241-517.