Uitspraak 200510203/1


Volledige tekst

200510203/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de gemeenteraad van Halderberge,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6] en anderen, wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], wonend en gevestigd te [plaats],
9. [appellanten sub 9], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2005 heeft de gemeenteraad van Halderberge, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 februari 2005 en 22 maart 2005, het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 november 2005, no. 1094861, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij faxbericht van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, appellant sub 2 bij faxbericht van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, appellant sub 3 bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2005, appellante sub 4 bij brief van 22 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, appellant sub 5 bij faxbericht van 29 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2005, appellanten sub 6 bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2005, appellant sub 7 bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, appellanten sub 8 bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, appellanten sub 9 bij faxbericht van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, en appellante sub 10 bij faxbericht van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, beroep ingesteld. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2006. Appellanten sub 6 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 17 januari 2006. Appellant sub 7 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 januari 2006. Appellanten sub 8 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 februari 2006. Appellanten sub 9 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 februari 2006. Appellante sub 10 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 februari 2006.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer, R. Timmermans, R. Verstraten en ing. C. Maat-van Gastel, ambtenaren van de gemeente, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. L.F.J. de Graaff, appellant sub 3, in persoon, appellante sub 4, vertegenwoordigd door [directeur] van appellante, appellant sub 5, in persoon en bijgestaan door mr. L.M. Schelstraete, advocaat te Tilburg, appellanten sub 6, in persoon, appellant sub 7, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Ewalds, appellanten sub 8, vertegenwoordigd door [twee van appellanten sub 8] en mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, appellanten sub 9, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, en appellant sub 10, vertegenwoordigd door mr. R.Th.J van 't Zelfde, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.M. van den Broek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij], als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, daar gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het Alaska-huis "De Hut"

Het standpunt van verweerder

2.3. Verweerder heeft het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)", de aanduiding "afwijkende functie toegestaan" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" ter plaatse van het zogeheten Alaska-huis "De Hut" binnen het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)", de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" en de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" ter plaatse van het perceel [locatie] te Hoeven in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat het uit planologisch oogpunt ongewenst is dat voor "De Hut" een afzonderlijk bouwvlak in het plan wordt opgenomen. Volgens hem doet het plan geen recht aan de feitelijke situatie waarin "De Hut" sterk samenhangt met het bedrijf [appellante sub 4].

Verweerder heeft in de bedenkingen van [appellant sub 3] geen aanleiding gezien aan de onthouding van goedkeuring aan genoemd plandeel de motivering dat een woonbestemming aan de "De Hut" had moeten worden toegekend, ten grondslag te leggen. Volgens verweerder heeft nooit een woonbestemming voor het pand gegolden. Onder verwijzing naar zijn besluit van 28 september 2004 tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning voor het bedrijf [appellante sub 4] acht hij geen redenen aanwezig voor de toekenning van een woonbestemming.

De standpunten van appellanten

2.3.1. [appellant sub 3] en [appellante sub 4] kunnen zich niet verenigen met de motivering die verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan het genoemde plandeel ten grondslag heeft gelegd. Appellanten betogen dat het pand "De Hut' in 1936 legaal is gebouwd en dat in 1979 daaraan een tweede woning is toegevoegd. Zij stellen dat, hoewel het pand sedert 1979 als ontvangstruimte aan [appellante sub 4] wordt verhuurd, daarin nooit wijzigingen zijn aangebracht, zodat woonkarakter is behouden.

2.3.2. De gemeenteraad voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het genoemde plandeel. Volgens hem is door de toegekende bestemmingsregeling uitgesloten dat "De Hut" voor woondoeleinden in gebruik wordt genomen. Hij stelt daarmee tegemoet te zijn gekomen aan het besluit van verweerder van 28 september 2004 inzake een door verweerder gegeven verklaring van geen bezwaar.

Vaststelling van de feiten

2.3.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.3.4. Op het perceel [locatie] te [plaats] is een deel van het bedrijf [appellante sub 4] gevestigd. Op deze gronden staat een in 1936 gebouwde woning, genaamd "De Hut", die in eigendom aan [appellant sub 3] toebehoort. Blijkens de stukken is het pand tot 1979 bewoond geweest. Daarna is het in gebruik genomen als ontvangstcentrum ten behoeve van het bedrijf [appellante sub 4]

2.3.5. Ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning voor [appellante sub 4] heeft verweerder bij besluit van 28 september 2004 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. In dat besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ontvangstfunctie van "De Hut" voor het bedrijf van belang was. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat "De Hut" niet bewoond werd en dat zulks ook voor de toekomst geen optie bleek te zijn. Verweerder heeft vervolgens ingestemd met de bouw van een eerste bedrijfswoning op het perceel van [appellante sub 4] Hij heeft aangegeven ervan uit te gaan dat bij de herziening van het bestemmingsplan bewoning van "De Hut" zou worden uitgesloten.

2.3.6. Uit de stukken blijkt dat voor het pand "De Hut" nimmer een woonbestemming heeft gegolden.

2.3.7. Blijkens de plankaart is aan de gronden van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats] de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" toegekend. Voorts is aan het noordelijke gedeelte van het plandeel de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" en de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" toegekend.

Het gedeelte van het plandeel waaraan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" is toegekend, is in zijn geheel aangemerkt als bouwvlak.

2.3.8. Uit de plankaart blijkt voorts dat ter plaatse van het pand "De Hut" een afzonderlijk bestemmingsvlak is opgenomen waaraan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)", de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)", de aanduiding "afwijkende functie toegestaan" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" zijn toegekend.

Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad beoogd aan dit bestemmingsvlak een afzonderlijk bouwvlak toe te kennen.

2.3.9. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" overeenkomstig de aanduiding op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf respectievelijk een agrarisch nevenberoepsbedrijf. Op de gronden met de aanduiding "afwijkende functie toegestaan" is binnen het aangegeven vlak gebruik voor ontvangstruimte en tijdelijke verblijfsvoorziening ten behoeve van het agrarisch bedrijf in maximaal vier verblijfsruimten toegestaan.

Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is op de gronden in verband met de bestemming toegelaten één bedrijfswoning behoudens op gronden, waarop blijkens een aanduiding op de kaart géén, dan wel twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.

Het oordeel van de Afdeling

2.3.10. De Afdeling stelt vast dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van [appellant sub 3] en [appellante sub 4] zijn gericht, in zoverre aan hun bezwaren is tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd en niet de overweging dat voor "De Hut" in een woonbestemming dient te worden voorzien.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 3] en [appellante sub 4] gewenste woonbestemming voor "De Hut" niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheden dat voor "De Hut" nimmer een woonbestemming heeft gegolden en dat de bewoning daarvan reeds in 1979 is beëindigd. Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat op het perceel [locatie] te [plaats] vergunning is verleend voor de bouw van een bedrijfswoning.

2.3.11. Ten aanzien van het beroep van de gemeenteraad wordt het volgende overwogen. Uit de plankaart in combinatie met de voorschriften blijkt niet eenduidig dat de gemeenteraad een separaat bouwvlak voor het pand "De Hut" in het plan heeft opgenomen. De lijn die op de kaart rond het pand is getrokken zou evenzeer kunnen worden opgevat als de binnengrens van het bouwvlak dat aan de omliggende gronden van [appellante sub 4] is toegekend. Voorts kan bedoelde lijn worden opgevat als de begrenzing van de aanduiding "afwijkende functie toegestaan". Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het plandeel ter plaatse van "De Hut" in strijd is met de rechtszekerheid.

Het standpunt van verweerder dat de privaatrechtelijke splitsing tussen de gronden van [appellante sub 4] en het perceel waarop "De Hut" staat, onverlet laat dat tussen de daarvoor in het plan opgenomen plandelen een planologische samenhang bestaat, acht de Afdeling niet onredelijk. Met verweerder ziet de Afdeling niet in dat opname van "De Hut" binnen het plandeel ter plaatse van de gronden van [appellante sub 4] onwenselijke gevolgen zou meebrengen. De door de gemeenteraad gekozen planregeling brengt daarentegen mee dat het voorliggende plan voorziet in een bouwvlak voor een agrarisch hoofdberoepsbedrijf ter plaatse van "De Hut", hetgeen verweerder als onaanvaardbaar heeft kunnen aanmerken omdat binnen dit beperkte bouwvlak geen zelfstandig agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de bestemmingsregeling ter plaatse van "De Hut" planologisch ongewenst en onnodig is, niet onredelijk.

2.3.12. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)", de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)", de aanduiding "afwijkende functie toegestaan" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" ter plaatse van het zogeheten Alaska-huis " De Hut" binnen het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)", de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" en de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de onthouding van goedkeuring aan genoemd plandeel op ondeugdelijke gronden heeft doen steunen.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.

De beroepen van [appellant sub 3], [appellante sub 4] en de gemeenteraad zijn in zoverre ongegrond.

2.3.13. De Afdeling overweegt ter voorlichting van partijen het volgende. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het plandeel ter plaatse van "De Hut" geen planherziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO behoeft te worden vastgesteld. Anders dan verweerder veronderstelt, wordt door de onthouding van goedkeuring nog niet de situatie die hem als gewenst voorkomt bewerkstelligd. De onthouding van goedkeuring brengt immers niet mee dat voor het plandeel de bestemmingsregeling van het omliggende plandeel gaat gelden.

Aan bedoelde overweging in het bestreden besluit komt in die zin geen betekenis toe, nu verweerder niet in het dictum van dat bestreden besluit heeft bepaald dat geen planherziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO behoeft te worden vastgesteld. Bijgevolg is de gemeenteraad wel gehouden voor het plandeel ter plaatse van "De Hut" een planherziening als hiervoor bedoeld vast te stellen, waarbij het besluit van verweerder in acht dient te worden genomen.

De gronden van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats]

De standpunten van appellanten

2.4. [appellant sub 3] en [appellante sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" ter plaatse van de gronden van het bedrijf van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats]. Appellanten voeren aan dat op de betrokken gronden geen bijzondere natuurwaarden voorkomen en dat de toegekende hoofdbestemming te beperkend is voor de bedrijfsvoering van het kwekerijbedrijf.

[appellante sub 4] voert verder aan dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijfsbebouwing. Ook betoogt appellante dat ten onrechte een bestaande schuur niet op de plankaart is weergegeven.

Het standpunt van verweerder

2.4.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien genoemd plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegekende hoofdbestemming geen beperkingen voor het bedrijf meebrengt. Volgens verweerder zijn de betrokken gronden in het onderhavige plan niet aangemerkt als "levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen", zodat het daaraan verbonden aanlegvergunningenstelsel niet van toepassing is op de gronden van [appellante sub 4]

Verweerder stelt dat het onlogisch zou zijn geweest om voor het rooien of uitgraven van geteelde bomen op de productiegronden een aanlegvergunning te eisen, omdat dit de feitelijke bedrijfsuitoefening vrijwel onmogelijk zou maken.

Vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.3. Blijkens de plankaart is aan de gronden van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats] de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" toegekend. Voorts is aan het noordelijke gedeelte van het plandeel de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" en de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" toegekend.

Het gedeelte van het plandeel waaraan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" is toegekend, is in zijn geheel aangemerkt als bouwvlak.

2.4.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch gebied met natuurwaarden (An)" onder meer bestemd voor:

- een duurzame agrarische bedrijfsvoering, en

- instandhouding van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden, gelegen binnen een op de hulpkaart bij plankaart 1 aangegeven differentiatievlak "levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen" tevens bestemd voor de instandhouding van het biotoop van levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op de gronden aangewezen voor "Agrarisch gebied met natuurwaarden (An)" niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van dagrecreatie.

2.4.5. Op de hulpkaart behorende bij plankaart 1 van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" zijn de gronden van het bedrijf [appellante sub 4], voor zover zij binnen de grenzen van dat bestemmingsplan liggen, aangemerkt als "levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen".

2.4.6. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt voor de gronden met de aanduiding "levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen" een aanlegvergunningvereiste ten aanzien van de volgende werkzaamheden: afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen, egaliseren, rooien van houtgewas en aanbrengen van ondergrondse leidingen van algemeen nut.

2.4.7. Blijkens de stukken staat binnen het betrokken plandeel een schuur die buiten het gedeelte met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" valt.

Het oordeel van de Afdeling

2.4.8. Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijfsbebouwing overweegt de Afdeling dat [appellante sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan daarin in onvoldoende mate voorziet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan het gehele bestemmingsvlak met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" een bouwvlak is toegekend. Van concrete voornemens voor uitbreidingen die de beschikbare ruimte binnen het bouwvlak te boven gaan, is niet gebleken.

2.4.9. Gelet op de stukken, waaronder de kaarten bij het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", moet worden geoordeeld dat in het voorliggende plan weliswaar alle gronden van het bedrijf van [appellante sub 4] zijn opgenomen, doch dat daarvoor verschillende regimes gelden. Aan alle gronden is dezelfde hoofdbestemming toegekend. De gronden die voorheen deel uitmaakten van het bestemmingsplan "Volkssterrenwacht Simon Stevin" zijn niet als "levensgemeenschappen van struwelen en houtwallen" aangemerkt. De gronden die voorheen deel uitmaakten van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" zijn daarentegen wel als zodanig aangemerkt. Voor laatstbedoelde gronden volgt uit het voorliggende plan, waarvan de voorschriften en de kaarten van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" in gewijzigde vorm deel uitmaken, dat een aantal werkzaamheden onderworpen is aan een aanlegvergunningstelsel. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend, waardoor hij de gevolgen van het aanlegvergunningvereiste voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 4] evenmin heeft onderkend. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een zorgvuldige voorbereiding.

2.4.10. Ten aanzien van de door appellanten bestreden hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd vanwege welke natuurwaarden ter plaatse van de kwekerijgronden van [appellante sub 4] de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" moet worden toegekend in plaats van de hoofdbestemming "Agrarisch gebied (Ag)".

2.4.11. Het betoog van [appellante sub 4] inzake de schuur op het perceel kadastraal no. […] treft doel. Blijkens de stukken heeft verweerder niet onderkend dat het gebouw in het plan niet als zodanig is bestemd en mitsdien onder de werking van het overgangsrecht is gebracht.

2.4.12. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" ter plaatse van de gronden van het bedrijf van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Evenmin berust het bestreden besluit in zoverre op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 4] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

De boomkwekerij aan de [locatie] te [plaats]

Het standpunt van appellant

2.5. [appellant sub 3] stelt in beroep dat het plan ten onrechte niet voorziet in de verplaatsing van een gedeelte van het bouwvlak ter plaatse van het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal genummerd no. […]. Appellant voert aan dat door de recente bouwontwikkelingen in de nabije omgeving, de wateroverlast zodanige vormen aanneemt dat de bedrijfsvoering van kwekerijbedrijf [appellante sub 4] ter plaatse wordt geschaad. Verder wijst appellant erop dat de verkeerssituatie bij de kwekerij onhoudbaar wordt.

Het standpunt van verweerder

2.5.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien het genoemde plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat een nieuw agrarisch bouwvlak op zeer korte afstand van de woningen aan de [locatie] uit een oogpunt van milieuhygiëne niet wenselijk is.

Vaststelling van de feiten

2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.3. Blijkens de plankaart ligt het bedoelde bouwvlak van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats] niet binnen het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan. Zij liggen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch".

De gronden waar het bouwvlak volgens appellant dient te worden gelegd, maken wel deel uit van het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit plandeel is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.5.4. Uit de plankaart blijkt verder dat het perceel kadastraal genummerd […] dat ten zuiden van voornoemde gronden ligt, wel deel uitmaakt van het plan. Aan dit plandeel is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" met de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" toegekend.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.5. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling ten aanzien van het perceel, kadastraal genummerd no. […], van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. De vraag of het aan het perceel, kadastraal genummerd no. […], toegekende bouwvlak, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nog altijd wenselijk en aanvaardbaar is, ligt in de procedure niet ter beantwoording voor. Dit brengt mee dat appellant de verkeersproblemen en de wateroverlast, die op zich door de Afdeling onderkend worden, evenmin in deze procedure aan de orde kan stellen.

Ten aanzien van de gronden waarop volgens appellant een bouwvlak moet worden gelegd, wordt het volgende overwogen. Niet gebleken is dat appellant geen concrete bouwplannen heeft voor deze gronden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat overwegende planologische bezwaren bestaan tegen de toegekende agrarische bestemming voor deze gronden.

2.5.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan de plangrens en het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" aan de [locatie] te [plaats].

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.

De paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.6. Verweerder heeft de zin "Verder mag op deze gronden maximaal 175 m² van de vloeroppervlakte gebruikt worden voor tijdelijke verblijfsvoorzieningen ten behoeve van het agrarische bedrijf (o.a. stagiaires en bedrijfsleider)." zoals opgenomen in artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de in dit voorschrift neergelegde regeling voor verblijfsruimten voor stagiaires en een bedrijfsleider bij een manege meer mogelijk maakt dan noodzakelijk is. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de Adviescommissie) op 29 mei 1996 in het kader van een eerder bestemmingsplan heeft geadviseerd dat slechts twee verblijfsruimten nodig zijn voor stagiaires. De Adviescommissie heeft verder geconcludeerd dat voor de bedrijfsleider niet in een verblijfsruimte hoeft te worden voorzien, omdat vanuit de bestaande bedrijfswoning toezicht op het bedrijf kan worden uitgeoefend.

Het standpunt van appellanten

2.6.1. [appellant sub 5] en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het betrokken gedeelte van artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften.

[appellant sub 5] voert aan dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

De gemeenteraad bestrijdt dat de Adviescommissie zou hebben geconcludeerd dat voor de bedrijfsleider geen verblijfsruimte nodig is. Verder voert deze appellant aan dat de in het plan opgenomen verblijfsruimten sobere voorzieningen vormen die niet als volwaardige woonruimte kunnen worden aangemerkt. Hij ziet niet in waarom de exacte plaats van de verblijfsruimten binnen het bouwvlak zou moeten worden aangeduid. De gemeenteraad wijst erop dat permanente bewoning van de verblijfsruimten in het plan is uitgesloten.

Vaststelling van de feiten

2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.3. Aan de gronden van de paardenhouderij van [appellant sub 5] aan de [locatie] te [plaats] is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" met de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" en de aanduiding "manege toegestaan (*)" toegekend.

2.6.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" overeenkomstig de aanduiding op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf respectievelijk een agrarisch nevenberoepsbedrijf. Op de gronden met de aanduiding (*) is een manege als nevenactiviteit toegestaan. Verder mag op deze gronden maximaal 175 m² van de vloeroppervlakte gebruikt worden voor tijdelijke verblijfsvoorzieningen ten behoeve van het agrarische bedrijf (o.a. stagiaires en bedrijfsleider).

2.6.5. Blijkens het deskundigenbericht exploiteert [appellant sub 5] een paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Op het bedrijfsperceel staan onder andere een bedrijfswoning, twee rijhallen, stallen en voorzieningen voor de verzorging van paarden en hun uitrusting.

In het stoeterijcomplex bevinden zich een inpandige woning met een oppervlakte van ongeveer 100 m² alsmede drie woon/slaapkamers met een gemeenschappelijke keuken en sanitaire voorzieningen. De woon/slaapkamers alsmede de keuken hebben een gemiddelde oppervlakte van ongeveer 20 m².

2.6.6. Bij uitspraak van 7 februari 2000, no. E01.97.0685, heeft de Afdeling geoordeeld over de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 12 november 1997 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch". Ten aanzien van het toenmalige beroep van [appellant sub 5] heeft zij het volgende overwogen:

"2.5. Het beroep van [appellant sub 5] (appellant sub 3)

2.5.1. Appellant sub 3 heeft bezwaar tegen het plan omdat geen tweede bedrijfswoning is toegestaan noch een verblijfsaccommodatie voor drie stagiaires. Appellant acht deze voorzieningen noodzakelijk voor een behoorlijke en verantwoorde exploitatie van zijn stoeterij. Door de gemeenteraad is bij de vaststelling van het plan overwogen dat verblijfsruimten wel kunnen worden toegestaan maar dat deze niet het karakter van permanente bewoning mogen hebben. Appellant acht niet duidelijk wat onder permanente bewoning wordt verstaan en acht voorts de besluiten van de raad en verweerders ongemotiveerd.

2.5.2. Verweerders hebben evenals het gemeentebestuur een tweede bedrijfswoning niet nodig geacht. Voorts hebben zij aan het bouwblok van appellant, zoals aangegeven op detailplankaart 39, goedkeuring onthouden aangezien het plan op dit punt niet in overeenstemming is met hetgeen de raad in afwijking van het voorstel van burgemeester en wethouders over dit bouwblok heeft besloten.

2.5.3. Uit de stukken blijkt dat aan appellant op 28 juni 1994 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een afzonderlijke bedrijfswoning bij zijn stoeterij onder voorwaarde dat de inpandige bedrijfswoning aan permanente bewoning zou worden onttrokken. Aan deze voorwaarde is door appellant niet voldaan. Tevens heeft appellant volgens het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in strijd met een bouwvergunning van 22 december 1994 drie inpandige verblijfsruimten voor stagiaires gebouwd.

In het kader van een daaropvolgend verzoek van appellant om een partiële herziening van het voorgaande bestemmingsplan heeft de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna ook te noemen: de AAB) advies uitgebracht over de noodzaak van een tweede bedrijfswoning en de verblijfsruimten voor stagiaires. De AAB heeft in mei 1996 geconcludeerd dat op grond van de provinciale richtlijnen een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Er is bij het bedrijf van appellant volgens de AAB slechts zelden sprake van werkzaamheden die niet van te voren vaststaan en die buiten de normale werktijden moeten worden verricht, zoals het optreden bij calamiteiten. Op grond hiervan kan volgens de AAB niet worden gezegd dat het bedrijf van appellant redelijkerwijs niet kan worden geëxploiteerd zonder een tweede bedrijfswoning. Voorts is de AAB van oordeel dat de aanwezigheid van hooguit twee beperkte verblijfsruimten voor stagiaires noodzakelijk is, aangezien het bedrijf zonder die voorziening redelijkerwijs niet geëxploiteerd kan worden. Dit advies kon, gezien de verschijningsdatum, tevens gebruikt worden bij de voorbereiding van dit plan en de besluitvorming over de bezwaren van appellant.

Naar aanleiding van de door appellant ingediende zienswijze heeft de gemeenteraad besloten dat in het bestaande manegegebouw enkele (ten hoogste 3) verblijfsruimten voor stagiaires en een bedrijfsleider kunnen worden toegestaan, zonder dat deze verblijfsruimten het karakter van permanente bewoning mogen hebben. Dit besluit is echter niet in het vastgestelde plan opgenomen. Verweerders hebben om deze reden goedkeuring aan het plan onthouden en hebben daarmee kennelijk bedoeld het besluit van de raad op dit punt te onderschrijven.

Aan het bezwaar van appellant dat geen verblijfsruimten voor stagiaires worden toegestaan, is daarmee tegemoet gekomen. De verblijfsruimten kunnen tevens, zo is uit het besluit van de raad af te leiden, dienen voor de bedrijfsleider als hij op het bedrijf aanwezig moet zijn. De bepaling dat deze verblijfsruimten niet voor permanente bewoning mogen worden gebruikt, acht de Afdeling niet onduidelijk, aangezien hiermee kennelijk is bedoeld dat er geen tweede bedrijfswoning bij het bedrijf mag worden gevestigd of anderszins de mogelijkheid wordt geboden ter plaatse iemand een permanente woning te verschaffen. Dat hiermee niet wordt bedoeld te verbieden dat stagiaires na elkaar van de verblijfsruimten gebruik maken, zodat de verblijfsruimten mogelijk voortdurend in gebruik zijn, is naar het oordeel van de Afdeling eveneens duidelijk.

Wat betreft de noodzaak van een tweede bedrijfswoning hebben verweerders zich niet ten onrechte achter de raad gesteld en daarmee het advies en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de AAB overgenomen. Dit advies acht de Afdeling niet onduidelijk of onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft niet aangevoerd dat de omstandigheden sinds het uitbrengen van het advies zodanig zijn gewijzigd dat verweerders een tweede bedrijfswoning wel noodzakelijk hadden moeten achten.

Het plan biedt overigens aan burgemeester en wethouders de mogelijkheid vrijstelling van het verbod van een tweede agrarische bedrijfswoning te verlenen, indien in de toekomst de noodzaak daarvan wordt aangetoond.

Gezien het voorgaande is het beroep van appellant sub 3 ongegrond."

Het oordeel van de Afdeling

2.6.7. Ingevolge artikel 30 van de WRO diende de gemeenteraad bij de vaststelling van het onderhavige plan het besluit van verweerder van 12 november 1997 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" in acht te nemen. Uit genoemd besluit, gelezen in samenhang met de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2000, volgt dat de gemeenteraad uitvoering diende te geven aan zijn bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" ingenomen standpunt dat in het bestaande manegegebouw enkele (ten hoogste drie) verblijfsruimten voor stagiaires en een bedrijfsleider kunnen worden toegestaan zonder dat deze verblijfsruimten het karakter van permanente bewoning moeten hebben.

2.6.8. Met het onderhavige plan wordt beoogd uitvoering te geven aan de hiervoor beschreven uit artikel 30 van de WRO voortvloeiende verplichting. Wat betreft de door de gemeenteraad opgenomen bestemmingsregeling is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze regeling verder strekt dan is vereist voor een sobere en beperkte verblijfsvoorziening. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking de omvang van de maximaal toegestane oppervlakte van 175 m² en het gegeven dat op grond van artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften de categorie gebruikers van de voorzieningen niet beperkt is tot stagiaires en de bedrijfsleider.

Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd over het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan appellant meent, kan aan een jarenlange feitelijke situatie die zonder juridisch-planologische toestemming tot stand is gebracht, niet een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat deze als zodanig zal worden bestemd.

Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, moet overigens worden vastgesteld dat de gemeenteraad de feitelijke situatie onvoldoende heeft onderzocht en dientengevolge onbekend is gebleken met de inpandige woning.

2.6.9. In zijn besluitvorming bij de vaststelling van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" heeft de gemeenteraad het standpunt ingenomen dat in het bestaande manegegebouw verblijfsruimten voor de stagiaires en de bedrijfsleider kunnen worden toegestaan. Gelet hierop alsmede in aanmerking genomen het besluit van verweerder van 12 november 1997 en de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2000, acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder zich in het thans bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfsruimten op de kaart dienen te worden aangegeven. Een ander oordeel zou ertoe leiden dat buiten de bestaande bebouwing de bouw van nieuwe verblijfsruimten mogelijk zou worden gemaakt, hetgeen verweerder heeft willen voorkomen.

2.6.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de zin "Verder mag op deze gronden maximaal 175 m² van de vloeroppervlakte gebruikt worden voor tijdelijke verblijfsvoorzieningen ten behoeve van het agrarische bedrijf (o.a. stagiaires en bedrijfsleider)." uit artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften. Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad en het beroep van [appellant sub 5] zijn mitsdien ongegrond.

Het perceel [locatie] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.7. Verweerder heeft het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft het standpunt ingenomen dat de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie] ten onrechte niet is betrokken bij de bestemmingsregeling van het agrarische bedrijf aan de [locatie]. Verweerder acht het ongewenst dat bedrijfswoningen worden afgesplitst van de overige bedrijfsopstallen. Hij wijst erop dat daardoor een burgerwoning in het buitengebied ontstaat en er geen sloop van overtollige bebouwing plaats vindt. Verweerder vreest dat in de toekomst alsnog een verzoek een nieuwe bedrijfswoning te mogen bouwen zal worden gedaan. Verder stelt hij dat een afsplitsing van de bedrijfswoning een nadelig effect kan hebben op de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer.

Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij niet anders kon dan goedkeuring aan genoemd plandeel te onthouden. Hij bestrijdt de aanwezigheid van het agrarische bedrijf niet.

Het standpunt van appellanten

2.7.1. [appellant sub 7] en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd plandeel.

[appellant sub 7] voert aan dat verweerder hem ten onrechte een bouwvlak voor zijn bedrijf onthoudt. Hij betoogt dat hij geen bedrijfswoning wenst te bouwen en dat de vrees van verweerder dienaangaande daarom niet terecht is. Appellant wijst erop dat de planregeling voor zijn plandeel de bouw van een bedrijfswoning uitsluit.

De gemeenteraad voert aan dat verweerder bij zijn besluit van 12 november 1997 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" reeds heeft ingestemd met de medebestemming "Wonen (medegebruik)" die in genoemd plan aan het plandeel ter plaatse van de woning aan de [locatie] is toegekend.

Vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.3. [appellant sub 7] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Het bedrijf kan worden aangemerkt als een veredelingsbedrijf voor laanbomen. Op de gronden staan een bedrijfsloods, een verwarmde kas en twee zogeheten schaduwhallen.

2.7.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat op het perceel [locatie] een woning staat die tot 1991 dienst deed als bedrijfswoning. Door omstandigheden heeft [appellant sub 7] de woning moeten verkopen. Sinds 1991 is de woning in gebruik als burgerwoning.

In het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" is aan het plandeel ter plaatse van de woning [locatie] de bestemming "Wonen (medegebruik)" toegekend. Dit plandeel is op 12 november 1997 door verweerder goedgekeurd en op 7 februari 2000 onherroepelijk geworden.

2.7.5. Uit de stukken blijkt voorts dat in het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" geen agrarische bedrijfsbestemming was toegekend aan het bedrijf van [appellant sub 7] op het perceel [locatie].

Op bladzijde 11 van de plantoelichting staat vermeld dat op het perceel [locatie] te [plaats] een agrarisch hoofdbedrijf is gevestigd. Als gevolg van een eerdere splitsing in 1991 van het perceel in een burgerwoning en een agrarisch bedrijfsperceel is ten onrechte aangenomen dat alle agrarische activiteiten beëindigd waren. Naderhand is deze aanname onjuist gebleken. Om die reden is in het onderhavige plan alsnog een agrarisch bouwvlak voor deze locatie opgenomen.

2.7.6. Aan de gronden van het perceel [locatie] zijn in het onderhavige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" toegekend.

2.7.7. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" overeenkomstig de aanduiding op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf respectievelijk een agrarisch nevenberoepsbedrijf.

Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is op de gronden in verband met de bestemming toegelaten één bedrijfswoning behoudens op gronden, waarop blijkens een aanduiding op de kaart géén, dan wel twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.8. De voormalige bedrijfswoning aan de [locatie] is in 1997 met goedkeuring van verweerder bestemd als burgerwoning en sedertdien als zodanig in gebruik. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat een beëindiging van dit gebruik binnen de planperiode redelijkerwijs mag worden verwacht. Gelet hierop valt niet in te zien hoe de gemeenteraad de door verweerder ongewenste afsplitsing van de bedrijfswoning ongedaan had kunnen maken. Ook indien de woning bij de voorliggende herziening zou zijn betrokken, had de gemeenteraad in de gegeven omstandigheden ook in dit plan daaraan uitsluitend een woonbestemming kunnen toekennen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad ten onrechte heeft verzuimd de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie] bij de onderhavige planherziening te betrekken.

2.7.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 7] is geheel gegrond en het beroep van de gemeenteraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats].

Tuincentrum de Kruiwagen

Het standpunt van verweerder

2.8. Verweerder heeft een gedeelte van het bouwvlak binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", de aanduiding "B1" (tuincentrum), de zuidelijke begrenzing van het bouwvlak, alsmede de aanduiding "uitsluitend inpandige bedrijfswoning toegestaan" ter plaatse van het perceel [locatie a] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder acht het ongewenst dat de bedrijfswoning aan de [locatie] in juridisch-planologische zin wordt afgesplitst van de overige bedrijfsopstallen van Tuincentrum de Kruiwagen.

Wat betreft de inpandige bedrijfswoning heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze moet worden aangemerkt als een tweede bedrijfswoning waarvoor geen noodzaak aanwezig is. Hij heeft bij de onthouding van goedkeuring in aanmerking genomen dat deze woongelegenheid op basis van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO tot stand is gekomen en dat de initiatiefnemer op de hoogte was van de tijdelijkheid. Verweerder acht een handhavingsactie in dit geval in de rede liggen.

De standpunten van appellanten

2.8.1. [appellanten sub 8], en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "uitsluitend inpandige bedrijfswoning toegestaan".

Appellanten voeren aan dat verweerder bij het bestreden besluit goedkeuring heeft verleend aan de woonbestemming van de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie]. Dit pand is ook in gebruik als burgerwoning. Volgens hen moet de inpandige bedrijfswoning daarom als de eerste en enige bedrijfswoning worden aangemerkt. Appellanten betogen dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is om bij het bedrijf te wonen.

[appellanten sub 8] stellen in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bouwvlak op het perceel [locatie a]. Volgens hen heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

Vaststelling van de feiten

2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.3. [appellanten sub 8] exploiteren ter plaatse van het perceel [locatie a] te [plaats] een tuincentrum met boomkwekerij. Een deel van de gronden is in gebruik voor de teelt van bomen en planten. Op het perceel staan voorts een bedrijfsloods en een kas. In de bedrijfsloods zijn een kantoorruimte en een inpandige woongelegenheid gevestigd.

2.8.4. Uit de stukken blijkt dat woning aan de [locatie] tot 1993 als bedrijfswoning voor het op de betrokken gronden gevestigde varkenshouderij- en tuinbouwbedrijf dienst heeft gedaan. In 1993 is dit bedrijf beëindigd. Appellanten hebben de betrokken gronden in gebruik genomen voor hun tuincentrum.

De bedrijfswoning is nadien als burgerwoning door [gebruiker perceel] in gebruik genomen, terwijl in de in 1997 gebouwde bedrijfsloods aan de [locatie a] een inpandige woning is aangebracht ten behoeve van [appellant sub 8a] en zijn echtgenote.

2.8.5. In het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" is de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B1" (tuincentrum), toegekend aan de percelen [locatie a] en [locatie] te [plaats].

2.8.6. Bij de vaststelling van het onderhavige plan heeft de gemeenteraad de voormalige bedrijfswoning aangemerkt als burgerwoning en deze dienovereenkomstig bestemd. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Wonen (medegebruik)" ter plaatse van het perceel [locatie] bij het thans bestreden besluit goedgekeurd.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.7. De woning ter plaatse van het perceel [locatie] kan niet langer als een bedrijfswoning worden aangemerkt, nu verweerder goedkeuring heeft verleend aan de daaraan toegekende bestemming "Wonen (medegebruik)" en deze goedkeuring in beroep niet is bestreden. Dit betekent dat verweerder een bedrijfswoning bij het ter plaatse gevestigde bedrijf heeft uitgesloten door goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "uitsluitend inpandige bedrijfswoning toegestaan". Verweerder heeft echter niet gemotiveerd waarom bij het bedrijf van [appellanten sub 8] ter plaatse van het perceel [locatie a] geen enkele bedrijfswoning kan worden toegestaan.

2.8.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 8] is geheel gegrond en het beroep van de gemeenteraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan een gedeelte van het bouwvlak binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", de aanduiding "B1" (tuincentrum), de zuidelijke begrenzing van het bouwvlak, alsmede de aanduiding "uitsluitend inpandige bedrijfswoning toegestaan" ter plaatse van het perceel [locatie a] te [plaats].

Het perceel [locatie] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.9. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Wonen (medegebruik)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de toevoeging van een burgerwoning aan het buitengebied in strijd is met het Streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: het streekplan). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewoners van het pand vanaf het begin op de hoogte waren van het feit dat het pand slechts tijdelijk bewoond mag worden. Dit blijkt volgens verweerder onder meer uit een privaatrechtelijke overeenkomst.

Het standpunt van appellanten

2.9.1. [appellant sub 6] en anderen alsmede de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd plandeel. Zij voeren aan dat de woning al gedurende vele jaren in gebruik is voor woondoeleinden en dat het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" valt.

Vaststelling van de feiten

2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.3. Aan de [locaties] te [plaats] staan twee woningen. Tot ongeveer 1998 exploiteerden [appellant sub 6] en [echtgenote] ter plaatse een agrarisch bedrijf. Uit de stukken blijkt dat vanwege de slechte bouwkundige staat van de oorspronkelijke bedrijfswoning, thans nummer […], in 1978 bouwvergunning is verleend voor de bouw van een vervangende woning, thans nummer […]. In de aanvraag voor de bouwvergunning is vermeld dat de bestaande woning als schuur in gebruik zou worden genomen.

2.9.4. Nadat in 1983 een verzoek de voormalige bedrijfswoning te mogen verbouwen is afgewezen, heeft het college van burgemeester en wethouders naderhand besloten het woongebruik van dat pand te gedogen. In juli 1985 is in verband hiermee een gedoogovereenkomst gesloten tussen [appellant sub 6] en anderen, en de voormalige gemeente Hoeven. De gemeente Hoeven heeft daarin verklaard het in bewoonbare staat brengen en het bewonen van de voormalige bedrijfswoning te gedogen onder een aantal voorwaarden en bedingen. In de overeenkomst is onder meer bepaald dat het gedogen terstond een einde neemt in geval van overlijden van de langstlevende van [appellant sub 6] en [echtgenote]. Voorts zou het gedogen terstond worden beëindigd bij enige verbouwing of verandering aan de woning welke verder gaat dan het in bewoonbare staat brengen.

2.9.5. De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld en daarbij de bestemming "Wonen (medegebruik)" aan het perceel [locatie] te [plaats] toegekend.

2.9.6. In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is in paragraaf 3.4.13, voor zover thans van belang, opgenomen dat toevoeging van burgerwoningen door nieuwbouw in het buitengebied niet is toegestaan.

Hoofdstuk 5 van het streekplan, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.

2.9.7. Bij uitspraak van 7 februari 2000, no. E01.97.0685, heeft de Afdeling geoordeeld over de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 12 november 1997 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch". Ten aanzien van het toenmalige beroep van [partij] heeft zij het volgende overwogen:

"2.9. Het beroep van [echtgenote] (appellante sub 7)

2.9.1. Appellante heeft bezwaar tegen het plan omdat daarin aan de woning [locatie] geen positieve bestemming is gegeven. Verweerders zijn voorts naar haar mening niet op al haar bezwaren ingegaan. De verwijzing van verweerders naar een bestaande overeenkomst acht appellante niet juist, omdat het de vraag is of die overeenkomst rechtsgeldig is. Verder verlangt het gemeentebestuur niet dat de woning wordt afgebroken.

2.9.2. Verweerders hebben overwogen dat in het verleden uitdrukkelijk tussen appellante en het gemeentebestuur is overeengekomen dat na de bouw van de woning [locatie] het pand [locatie] een tijdelijke woonfunctie zal vervullen. Daarnaast is overeengekomen dat na die periode het pand een andere functie zal krijgen, waardoor afbraak wordt voorkomen. Verweerders zien, mede gelet op het door hen voorgestane beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied, geen redenen om een ander standpunt in te nemen dan de gemeente. De stelling van appellante dat er in een bestemmingsplan geen verschil kan worden gemaakt tussen het bewonen van een bedrijfswoning en een burgerwoning achten verweerders onjuist.

2.9.3. Appellante bewoont met haar echtgenoot de woning [locatie] en haar zoon met zijn gezin woont in de woning [locatie]. De woningen zijn gelegen op één perceel, dat de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" heeft alsmede de aanduiding "landschappelijk open gebied". Het perceel was ten tijde van het besluit van verweerders in gebruik voor agrarische activiteiten, doch inmiddels zijn die activiteiten beëindigd.

Appellante heeft, zo blijkt uit de stukken, destijds toestemming gekregen voor de bouw van de woning [locatie] onder voorwaarde dat de oude woning aan de woonfunctie diende te worden onttrokken. Later is vanwege persoonlijke omstandigheden toestemming gegeven tot tijdelijke bewoning van de oude woning, inmiddels genummerd [locatie]. In een privaatrechtelijke overeenkomst van juli 1985 met appellante, haar man en haar zoon is vastgelegd dat de toenmalige gemeente Hoeven het bewonen van de woning [locatie] onder voorwaarden zal gedogen tot uiterlijk het overlijden van zowel appellante als haar echtgenoot.

Appellante heeft verschillende malen verzocht de overeenkomst te wijzigen of te ontbinden, doch het gemeentebestuur is daarop niet ingegaan.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders in hun besluit voldoende zijn ingegaan op de bezwaren van appellante. Niet gebleken is dat verweerders voorbij zijn gegaan aan bedenkingen die appellante bij hen heeft ingediend.

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat voor het toestaan van een extra burgerwoning in het buitengebied geen noodzaak bestaat en dat dit in strijd is met hun beleid. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerders in redelijkheid niet tot dat besluit hebben kunnen komen.

Het beroep is derhalve ongegrond."

2.9.8. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", voor zover hier van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" geldt het in artikel 22 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.9. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan een pand dat in het voorgaande bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd, in dit geval moet worden beschouwd als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied, hetgeen op grond van het streekplan in beginsel niet is toegestaan. Het in het streekplan verwoorde beleid om burgerwoningen uit het buitengebied te weren, acht de Afdeling niet onredelijk.

Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woonbestemming voor het perceel [locatie] te [plaats] in strijd is met het provinciaal beleid. In het al geruime tijd durende gebruik als burgerwoning behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming.

De Afdeling overweegt dat in de in juli 1985 gesloten gedoogovereenkomst ondubbelzinnig besloten ligt dat de bewoning in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hoeven en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning, behoudens het gebruik door [appellanten sub 6] en zelf, niet zonder meer wenst neer te leggen. Dit persoonsgebonden gedogen moet worden beschouwd als het wraken van het met het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hoeven strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand aan de [locatie] te [plaats] voor permanente bewoning door anderen dan door [appellant sub 6] en [echtgenote] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 21, tweede lid, van de voorschriften van het plan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch". Gelet hierop behoefde verweerder in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat het overgangsrecht van laatstgenoemd plan zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het daarvoor geldende plan, geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming.

2.9.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen (medegebruik)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats]. Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad en het beroep van [appellant sub 6] en anderen zijn mitsdien ongegrond.

Het tuincentrum aan de [locatie] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.10. Verweerder heeft de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 1380 m²" binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B1" (tuincentrum) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad onvoldoende heeft onderbouwd waarom aan het tuincentrum een uitbreidingsmogelijkheid moet worden geboden die de in het streekplan voorziene 15% overschrijdt. Verweerder kan zich voorts niet verenigen met de door de gemeenteraad gegeven uitleg aan de planvoorschriften die ertoe zou leiden dat ter plaatse onbeperkt kassenbouw kan plaatsvinden. Hij stelt verder dat een hoveniersbedrijf niet als een tuincentrum kan worden aangemerkt.

Het standpunt van appellanten

2.10.1. [appellanten sub 9] alsmede de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de genoemde aanduiding.

Appellanten voeren aan dat het bedrijf moet worden aangemerkt als een tuincentrum met een neventak hoveniersbedrijf. Zij wijzen erop dat op grond van het voorgaande plan het gehele bestemmingsvlak van de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" mag worden bebouwd met ondersteunende kassen en dat het onderhavige plan uitsluitend voorziet in de verruiming van de mogelijkheid bedrijfsgebouwen te bouwen. De totale bebouwingsmogelijkheden nemen daarom niet toe, aldus appellanten.

Vaststelling van de feiten

2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.3. Blijkens de plankaart is aan de gronden van [appellanten sub 9] aan de [locatie] de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B1" (tuincentrum) toegekend. Voorts is aan dit plandeel de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 1380 m²" toegekend.

2.10.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" overeenkomstig de aanduiding "B1" bestemd voor de uitoefening van een tuincentrum.

Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn op de gronden in verband met de bestemming onder meer bedrijfsgebouwen toegelaten.

Ingevolge artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de kaart alsmede de volgende bepalingen:

a. het op de kaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlak alsmede de goot- en nokhoogte mogen niet worden overschreden, met dien verstande dat het maximale bebouwingsoppervlak niet van toepassing is op ondersteunende kassen en de bedrijfswoning(en);

b. (…):

g. de bouw van kassen is uitgesloten, behoudens op gronden met de aanduiding "B1".

2.10.5. Ingevolge artikel 1, onderdeel 18, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingsoppervlak verstaan het oppervlak van het bouwperceel, bestemmingsoppervlak dan wel van het bouwvlak, dat ten hoogste met gebouwen (kassen en warenhuizen daaronder niet begrepen) mag worden bebouwd.

2.10.6. In het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" is eveneens de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B1" (tuincentrum), toegekend aan het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximale bebouwingsoppervlak bedraagt in dit plan 250 m².

2.10.7. In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is in paragraaf 3.4.14, voor zover thans van belang, opgenomen dat bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven een uitbreidingsruimte van maximaal 25% van het in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsvlak krijgen, of maximaal 25% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. Bestaande andere niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.

Hoofdstuk 5 van het streekplan, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.

Het oordeel van de Afdeling

2.10.8. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder uitsluitend goedkeuring onthouden aan de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 1380 m²" op de gronden van [appellanten sub 9]. Dit brengt mee dat aan de overwegingen van verweerder inzake de interpretatie van de planvoorschriften over de toelaatbaarheid van kassen binnen de bouwvlakken geen verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO is verbonden zodat daaraan in dit kader geen betekenis toekomt. Dit geldt eveneens voor verweerders standpunt over de hoveniersactiviteiten van het bedrijf. Hetgeen appellanten hierover hebben aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

2.10.9. Verweerder heeft zich, gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid betreffende niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied, terecht op het standpunt gesteld dat de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 1380 m²" op de betrokken gronden in strijd is met het streekplan. In plaats van de in het streekplan toegestane uitbreidingsmogelijkheid van 15% maakt het plan een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met 666% mogelijk.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van het streekplan die aanleiding kunnen geven tot afwijking van het streekplan. De omstandigheid dat een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied om bedrijfseconomische redenen een grotere uitbreidingsmogelijkheid nodig heeft, wat daar verder ook van zij, moet geacht worden te zijn verdisconteerd in het streekplan.

2.10.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 1380 m²" binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B1" (tuincentrum) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats]. Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad en het beroep van [appellanten sub 9] zijn mitsdien ongegrond.

[appellante sub 10] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.11. Verweerder heeft het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B5" (horecabedrijf) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat door de loskoppeling van het horecabedrijf van de naastgelegen camping een nieuw niet aan het buitengebied gebonden functie aan het buitengebied wordt toegevoegd, hetgeen strijdt met het streekplan. Het plan geeft volgens verweerder onvoldoende aanleiding van het streekplan af te wijken. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat privaatrechtelijke handelingen niet leidend zijn in het ruimtelijke afwegingsproces.

Het standpunt van appellanten

2.11.1. [appellante sub 10] en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd plandeel. Zij voeren aan dat het gebruik van de gronden voor een zelfstandig horecabedrijf onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" valt. Volgens appellanten voorziet het onderhavige plan daarom niet in een planologische nieuwvestiging. Zij voeren verder aan dat het restaurant in een behoefte voorziet binnen de plaatselijke economie en functioneel aan het buitengebied gebonden is.

[appellante sub 10] stelt voorts dat zij aan de door de burgemeester van Halderberge verleende drank- en horecavergunning het gerechtvaardigde vertrouwen mag ontlenen dat het gebruik als zelfstandig horecabedrijf niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Vaststelling van de feiten

2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.3. Aan het gedeelte van het perceel [locatie] te [plaats] waarop [appellante sub 10]. een horecabedrijf exploiteert, zijn in het plan de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B5" (horecabedrijf) toegekend.

2.11.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" overeenkomstig de aanduiding "B5" bestemd voor de uitoefening van een horecabedrijf.

2.11.5. In het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" is de medebestemming "Recreatieve doeleinden (R)" en de aanduiding "R2" (kampeer- en caravanterrein) toegekend aan het perceel [locatie] te [plaats].

2.11.6. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Recreatieve doeleinden (R)" overeenkomstig de aanduiding "R2" bestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van een kampeer- en caravanterrein.

2.11.7. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", voor zover hier van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" geldt het in artikel 22 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.

2.11.8. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het gebruik van de opstallen ten behoeve van een zelfstandig horecabedrijf aangevangen in januari 2000, derhalve vóór 7 februari 2000, zijnde de datum waarop het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", voor zover hier van belang, onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen. Voordien deden de opstallen dienst als kantine ten behoeve van het kampeer- en caravanterrein.

Blijkens het deskundigenbericht zijn in het pand waarin de [appellante sub 10]. is gevestigd, ook de centrale voorzieningen voor het kampeer- en caravanterrein ondergebracht.

2.11.9. In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is in paragraaf 3.4.14, voor zover thans van belang, opgenomen dat overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven thuishoren op een bedrijventerrein of in een kern. Nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied is daarom niet toegestaan, ook niet als het gaat om de gedwongen verplaatsing van een reeds in het buitengebied gevestigd bedrijf, bijvoorbeeld voor de aanleg van infrastructuur. Onder bepaalde voorwaarden uit het streekplan is vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie wel toegestaan.

Hoofdstuk 5 van het streekplan, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.10. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een afzonderlijke horecabestemming aan een pand dat in het voorgaande bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd, in dit geval moet worden beschouwd als het toevoegen van een nieuw niet aan het buitengebied gebonden functie aan het buitengebied. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat een restaurant als dat van [appellante sub 10] in ruimtelijke uitstraling wezenlijk verschilt van een kantine bij een kampeer- en caravanterrein. Het in het streekplan verwoorde beleid om niet functioneel aan het buitengebied gebonden functies uit het buitengebied te weren, acht de Afdeling niet onredelijk.

Verweerder heeft zich, gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid betreffende niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, terecht op het standpunt gesteld dat de horecabestemming voor het gedeelte van het perceel [locatie] te [plaats] waarop [appellante sub 10] een horecabedrijf exploiteert, in strijd is met dit beleid. In de omstandigheid dat het gebruik als zelfstandig horecabedrijf onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" valt, behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende horecabestemming.

Ook in de overigens door appellanten aangevoerde omstandigheden behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende horecabestemming. De Afdeling betrekt hierbij verder dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat voorkomen moet worden dat bij het kampeer- en recreatieterrein aan de [locatie] te [plaats] in een later stadium een nieuw horecabedrijf kan worden opgericht.

2.11.11. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B5" (horecabedrijf) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats]. Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad en het beroep van [appellante sub 10] zijn mitsdien ongegrond.

Het perceel [locatie] te [plaats]

Het standpunt van appellant

2.12. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B16" (aannemersbedrijf) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats]. Appellant voert aan dat het aannemersbedrijf dat op dit perceel wordt uitgeoefend, illegaal is. Volgens hem is legalisering van dit gebruik in strijd met een goede ruimtelijke ordening omdat het bedrijf het woon- en leefklimaat van appellant in een onaanvaardbare mate aantast.

Het standpunt van verweerder

2.12.1. Verweerder heeft het betrokken plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegekende bestemming overeenstemt met zijn besluit van 12 november 1997 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch".

Vaststelling van de feiten

2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.3. Blijkens de plankaart zijn aan het perceel [locatie] te [plaats] de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B16" toegekend.

2.12.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" overeenkomstig de aanduiding "B16" bestemd voor de uitoefening van een aannemersbedrijf.

2.12.5. In het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" is aan het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B16" toegekend.

Aan het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] is in het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" de bestemming "Wonen (medegebruik)" toegekend.

Verweerder heeft op 12 november 1997 naar aanleiding van de bedenking van [personen] goedkeuring onthouden aan deze plandelen. Daartoe heeft hij op pagina 7 van zijn besluit het volgende overwogen:

"Reclamanten oefenen reeds geruime tijd een aannemersbedrijf uit. Bij de vaststelling heeft de raad het perceel [locatie] bestemd voor bedrijfsdoeleinden (artikel 18) voor de uitoefening van een aannemersbedrijf (B16). [locatie] heeft de raad bestemd tot woondoeleinden.

Wij achten een dergelijke stelling gelet op verkregen informatie en de feitelijke situatie niet juist. In beginsel dienen bestaand niet-agrarische activiteiten, waarvoor de gemeente geen actieve sanering nastreeft, positief worden bestemd. Het feit dat een bedrijf op twee locaties is gevestigd, doet daaraan niets af. Gelet op de bestaande activiteiten zijn wij dan ook van oordeel dat beide locaties voor een positieve (deel-) bestemming in aanmerking komen. Wel dient daarbij, middels koppeling van beide locaties, te worden veiliggesteld dat sprake is, en blijft, van één bedrijf en dienen de, beperkte, uitbreidingsmogelijkheden in het plan te worden afgestemd op de behoefte vanuit één bedrijf.

Aangezien is gebleken dat het zwaartepunt van het bedrijf zich verplaatst c.q. reeds is gevestigd op 95b hetgeen afwijkt van het gegeven dat de uitbreidingsmogelijkheden in het plan planologisch zijn gekoppeld aan nr. […], en een noodzakelijke koppeling tussen beide locaties ontbreekt, onthouden wij goedkeuring aan beide locaties, zoals aangegeven op detailplankaart 18 deelgebied Hoeven en op plankaart 1A. Bij de eerstvolgende herziening (artikel 30 WRO) dient ten aanzien van beide locaties een regeling te worden opgenomen conform het hierboven gestelde. De bedenkingen achten wij gegrond."

2.12.6. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn afloopt, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.12.7. Op grond van de aan het goedkeuringsbesluit van 12 november 1997 inzake het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" ten grondslag gelegde motivering stelt de Afdeling vast dat de plicht als bedoeld in artikel 30 van de WRO strekt tot een aanpassing van de aan het perceel [locatie] te [plaats] toe te kennen bestemming overeenkomstig het besluit van verweerder. Het vorenstaande brengt voor het onderhavige geval mee dat voor verweerder in beginsel geen grond bestond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere goedkeuringsbesluit in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert het eerdere goedkeuringsbesluit zodanig zijn gewijzigd dat aan dat besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.

2.12.8. Tegen het besluit van 12 november 1997 heeft beroep bij de Afdeling opengestaan. Appellant heeft van die beroepsmogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bij haar uitspraak van 7 februari 2000, no. E01.97.0685, heeft de Afdeling zich evenmin anderszins uitgesproken over de rechtmatigheid van het besluit op het door appellant aangevochten onderdeel. Het besluit van 12 november 1997 is derhalve in zoverre rechtens onaantastbaar geworden.

2.12.9. De rechtmatigheid van het eerdere, onherroepelijk geworden goedkeuringsbesluit, voor zover van belang, moet als een gegeven worden beschouwd. Daarmee moet tevens als een gegeven worden beschouwd dat een bedrijfsbestemming ten behoeve van een aannemersbedrijf waarbij beperkte uitbreidingsmogelijkheden worden geboden, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Voor de door appellant in de onderhavige procedure gewenste beoordeling van de aanvaardbaarheid van de toegekende bedrijfsbestemming voor een aannemersbedrijf bestaat derhalve in beginsel geen ruimte.

2.12.10. De Afdeling is van oordeel dat de in het plan voor de gronden van het perceel [locatie] getroffen bestemmingsregeling in overeenstemming is met de strekking van het besluit van verweerder van 12 november 1997, zodat de gemeenteraad dat goedkeuringsbesluit in acht heeft genomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder blijkens diens eerdere goedkeuringsbesluit de ontwikkelingen waarbij het zwaartepunt van de bedrijfsvoering van het aannemersbedrijf zich verplaatste naar het perceel [locatie], indertijd bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft deze ontwikkeling zich voortgezet en is het bedrijfsmatige gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] beëindigd.

2.12.11. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de aantasting van zijn woon- en leefklimaat, kan niet worden aangemerkt als een omstandigheid die ertoe kan leiden dat in afwijking van het eerdere goedkeuringsbesluit opnieuw de aanvaardbaarheid van een bedrijfsbestemming voor het perceel [locatie] ter discussie kan worden gesteld. Niet is immers gebleken dat de voor een dergelijke beoordeling relevante feiten en omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat aan het besluit van 12 november 1997 in deze procedure geen betekenis meer kan worden toegekend.

2.12.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B16" (aannemersbedrijf) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het betrokken plandeel.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

De percelen [locaties b en c] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.13. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Wonen (medegebruik)" ter plaatse van het perceel [locatie b] alsmede de oostelijke begrenzing van agrarische bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie c] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij acht het ongewenst dat bedrijfswoningen worden afgesplitst van de overige bedrijfsopstallen en wijst erop dat door afsplitsing een burgerwoning in het buitengebied ontstaat en er bovendien geen sloop van overtollige bebouwing plaats vindt. Verweerder vreest dat in de toekomst alsnog een verzoek een nieuwe bedrijfswoning te mogen bouwen zal worden gedaan. Verder stelt hij dat een afsplitsing van de bedrijfswoning een nadelig effect kan hebben op de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer.

Het standpunt van appellant

2.13.1. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemde planonderdelen. Volgens appellant valt het gebruik van de woning aan de [locatie b] te [plaats]als burgerwoning onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" en dient dat gebruik in het onderhavige plan als zodanig te worden bestemd.

Vaststelling van de feiten

2.13.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.3. Op het perceel [locatie c] te [plaats] wordt een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Aan dit perceel zijn in het voorliggende plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" en de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (g)" toegekend.

2.13.4. Het perceel [locatie b] te [plaats] maakte onder de gelding van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" deel uit van het agrarische bestemmingsvlak van het agrarische bedrijf dat thans aan de [locatie c] te [plaats] is gevestigd.

2.13.5. Bij brief van 5 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [bewoner], de toenmalige bewoner van het pand [locatie b] te [plaats], meegedeeld dat dit pand met een beroep op het overgangsrecht ten behoeve van burgerwoondoeleinden mag worden gebruikt en dat dat gebruik - ondanks de afwijkende bestemming - rechtens toelaatbaar is.

Ter zitting is gebleken dat [bewoner] vanaf 24 december 1997 tot medio 2003 het pand heeft bewoond. Sedertdien bewoont een derde het pand.

2.13.6. In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is in paragraaf 3.4.13, voor zover thans van belang, opgenomen dat toevoeging van burgerwoningen door nieuwbouw in het buitengebied niet is toegestaan.

Hoofdstuk 5 van het streekplan, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.7. Zoals ook in overweging 2.2. is gesteld dient de gemeenteraad bij de toekenning van bestemmingen zelf een afweging te maken met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het enkele feit dat het gebruik van een agrarische bedrijfswoning voor burgerbewoning krachtens het overgangsrecht van het vorige plan mag worden voortgezet, niet volgt dat in het voorliggende plan dit gebruik als zodanig moet worden bestemd.

2.13.8. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan een pand dat in het voorgaande bestemmingsplan niet als zodanig bestemd was, in dit geval moet worden beschouwd als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied. Het in het streekplan verwoorde beleid om burgerwoningen uit het buitengebied te weren, acht de Afdeling niet onredelijk.

Verweerder heeft zich, gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid betreffende burgerwoningen in het buitengebied, terecht op het standpunt gesteld dat de woonbestemming voor het [locatie] te [plaats] in strijd is met dit beleid. In het gegeven dat de woning sedert 24 december 1997 als burgerwoning wordt gebruikt, welk gebruik inmiddels onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" valt, behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming.

Ook in de overigens door appellant aangevoerde omstandigheden behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat, indien beëindiging van de bewoning niet mogelijk zou blijken, aan de betrokken belangen recht kan worden gedaan door het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht.

2.13.9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen (medegebruik)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats]. Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad is mitsdien ongegrond.

Teeltondersteunende voorzieningen

Het standpunt van verweerder

2.14. Verweerder heeft het onderdeel van artikel 3, Correctiebepaling, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op een toevoeging aan artikel 20, derde lid, onder i, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens het provinciale ruimtelijke beleid de maximaal toegestane oppervlakte voor teeltondersteunende voorzieningen dient te worden beoordeeld aan de hand van de gebiedsaanduidingen in het streekplan. Volgens verweerder voorziet het plan ten onrechte niet in deze differentiatie.

Het standpunt van appellant

2.14.1. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd onderdeel van de planvoorschriften. Volgens appellant leidt deze onthouding van goedkeuring ertoe dat de totale oppervlakte aan teeltondersteunende voorzieningen in het plan niet objectief begrensd is, waardoor planologisch ongewenste situaties kunnen ontstaan.

Vaststelling van de feiten

2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" overeenkomstig de aanduiding op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf respectievelijk een agrarisch nevenberoepsbedrijf.

Ingevolge artikel 17, derde lid, onder g, is de bouw van kassen op de gronden, op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)" uitgesloten, behoudens:

(1) de bouw van tijdelijke kassen;

(2) de bouw van ondersteunende kassen tot een maximum van 1000 m²;

(3) de bouw van kassen bij bestaande, als zodanig op de kaart aangeduide, glastuinbouwbedrijven.

2.14.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van artikel 17, derde lid, onder g, ten behoeve van permanente kassen.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 20, het toetsingskader voor de toepassing van de in het eerste, tweede en derde lid, genoemde bevoegdheden.

2.14.5. Ingevolge artikel 20, derde lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", zullen de in artikel 17 geboden bebouwingsmogelijkheden in de regel toereikend zijn voor een normale agrarische bedrijfsvoering. Aan de in dit voorschrift genoemde bijzondere vormen van agrarische bebouwing zal slechts dan door middel van vrijstelling of wijziging medewerking worden verleend, indien:

1. zij uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk zijn;

2. daardoor de bestaande natuurlijke en/of landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.

Daarenboven dient te zijn voldaan aan de overige voorwaarden, die bij de desbetreffende onderwerpen worden genoemd.

2.14.6. In artikel 20, derde lid, onder i, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", voor zover hier van belang, is ten aanzien van de bouw van permanente kassen het volgende bepaald. De bouw van permanente kassen is slechts toegestaan bij bestaande agrarische bedrijven. De maximaal toegestane oppervlakte van permanente kassen ten behoeve van een bestaand intensief grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, bedraagt 1000 m². Dit maximum kan slechts vergroot worden indien deze vergroting geen omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf ten gevolge heeft.

2.14.7. Ingevolge artikel 3, Correctiebepaling, van de voorschriften van het onderhavige plan wordt aan artikel 20, derde lid, onder i, van de planvoorschriften "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" de volgende tekst toegevoegd:

De maximaal toegestane oppervlakte bedraagt dan 5000 m².

2.14.8. In paragraaf 3.4.7 van het streekplan is het provinciaal ruimtelijk beleid voor onder meer teeltondersteunende voorzieningen in de GHS-natuur, de AHS-landschap en de regionale natuur- en landschapseenheden opgenomen. In paragraaf 3.4.8 is het provinciaal ruimtelijk beleid voor onder meer teeltondersteunende voorzieningen in de AHS-landbouw opgenomen.

Blijkens deze paragrafen wordt in het provinciale beleid ten aanzien van de mogelijkheden die voor teeltondersteunende voorzieningen kunnen worden geboden, een differentiatie per gebiedscategorie voorgestaan.

2.14.9. Voorts is in de paragrafen 3.4.7 en 3.4.8 van het streekplan gesteld dat, gezien de grote variëteit in teeltondersteunende voorzieningen en de snelle ontwikkelingen op dit terrein, het niet doelmatig is om de beleidslijnen voor de teeltondersteunende voorzieningen nader te specificeren in dit streekplan. Evenmin is het doelmatig om de grote variatie aan aanlegvergunnings- en grondgebruiksregels te specificeren. Gedeputeerde Staten kunnen verdere invulling geven aan de beleidslijnen voor deze onderwerpen.

2.14.10. Blijkens hoofdstuk 8 van het streekplan wordt onder het begrip 'teeltondersteunende voorziening' verstaan een voorziening in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten wordt gebruikt om de volgende doelen na te streven:

- verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;

- verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen;

- bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringen onkruidbestrijding, effectief omgaan met water).

- Voorbeelden van teeltondersteunende voorzieningen zijn: aardbeiteelttafels, afdekfolies, anti-worteldoek, boomteelthekken, hagelnetten, insectengaas, plastic tunnels, ondersteunende kassen, schaduwhallen en vraatnetten.

Het oordeel van de Afdeling

2.14.11. Het in het streekplan verwoorde beleid om bij de toekenning van bebouwingsmogelijkheden voor teeltondersteunende kassen onderscheid te maken naar de in het streekplan omschreven gebiedscategorieën, acht de Afdeling niet onredelijk. Het bestemmingsplan voorziet niet in deze differentiatie. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het streekplan.

In de door appellant aangevoerde omstandigheid dat de onthouding van goedkeuring tot een slechtere planologische situatie leidt, behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor permanente kassen ten behoeve van bestaande intensieve agrarische bedrijven. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de gemeenteraad het in eigen hand heeft te voorkomen dat een slechtere planologische situatie zal intreden. De gemeenteraad heeft immers ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO een termijn van een jaar om een plan vast te stellen waarbij het besluit van verweerder in acht wordt genomen. Gedurende deze termijn bestaat ingevolge artikel 50, eerste en derde lid, van de Woningwet voor het college van burgemeester en wethouders de verplichting een aanvraag om bouwvergunning aan te houden.

2.14.12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het onderdeel van artikel 3, Correctiebepaling, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op een toevoeging aan artikel 20, derde lid, onder i, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch". Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad is mitsdien ongegrond.

Het perceel [locatie d] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.15. Verweerder heeft de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 350 m²" binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B27" (tandartsenpraktijk) ter plaatse van het perceel [locatie d] te [plaats] alsmede een gedeelte van het bouwvlak binnen dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan een uitbreiding van de bebouwing mogelijk maakt die de in het streekplan voorziene 15% overschrijdt. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad geen redenen aangevoerd die een afwijking van het streekplanbeleid rechtvaardigen. Daarnaast acht verweerder het toegekende bouwvlak te groot, omdat volgens hem de bebouwing daardoor te ver in het buitengebied kan worden gebouwd.

Het standpunt van appellant

2.15.1. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemde planonderdelen. Volgens appellant ontbreekt in het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" ten onrechte een regeling voor de bouw van bijgebouwen ten behoeve van bedrijfswoningen. Met de vaststelling van de bestemmingsregeling waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, heeft appellant beoogd de bouw van een zwembad met een berging mogelijk te maken. Volgens hem gaat het in dit geval uitsluitend om uitbreiding ten behoeve van het woongenot en is een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen niet aan de orde.

Vaststelling van de feiten

2.15.2. Blijkens de plankaart is aan de gronden van het perceel [locatie d] te [plaats] de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B27" (tandartsenpraktijk) toegekend. Voorts aan dit plandeel de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 350 m²" toegekend.

2.15.3. Blijkens de stukken beslaat de bestaande bebouwde oppervlakte op het perceel ongeveer 205 m².

2.15.4. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" overeenkomstig de aanduiding "B27" bestemd voor de uitoefening van een tandartsenpraktijk.

Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn op de gronden in verband met de bestemming onder meer bedrijfsgebouwen toegelaten.

Ingevolge artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de kaart alsmede de volgende bepalingen:

a. het op de kaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlak alsmede de goot- en nokhoogte mogen niet worden overschreden, met dien verstande dat het maximale bebouwingsoppervlak niet van toepassing is op ondersteunende kassen en de bedrijfswoning(en).

2.15.5. In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is in paragraaf 3.4.14, voor zover thans van belang, opgenomen dat bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven een uitbreidingsruimte van maximaal 25% van het in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsvlak krijgen, of maximaal 25% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. Bestaande andere niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.

Hoofdstuk 5 van het streekplan, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.

Het oordeel van de Afdeling

2.15.6. De in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor het perceel [locatie d] te [plaats] voorziet uitsluitend in een vergroting van bebouwingsmogelijkheden ten behoeve van bedrijfsbebouwing. Derhalve biedt deze regeling, anders dan appellant veronderstelt, geen grondslag voor vergunningverlening ten behoeve van een zwembad met berging voor privédoeleinden. Verweerder heeft zich, gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid betreffende niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied, terecht op het standpunt gesteld dat de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 350 m² op de betrokken gronden in strijd is met het streekplan. In plaats van de in het streekplan toegestane uitbreidingsmogelijkheid van 15% maakt het plan een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met ongeveer 70% mogelijk.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van het streekplan die aanleiding kunnen geven tot afwijking van het streekplan.

2.15.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de aanduiding "maximaal toegestaan bebouwingsoppervlak 350 m²" binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "B27" (tandartsenpraktijk) ter plaatse van het perceel [locatie d] te [plaats] alsmede een gedeelte van het bouwvlak binnen dit plandeel. Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad is mitsdien ongegrond.

Het beeldenbos aan de [locatie e] te [plaats]

Het standpunt van verweerder

2.16. Verweerder heeft het plandeel met de medebestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "R6" (beeldenbos) ter plaatse van het perceel [locatie e] te [plaats] alsmede het onderdeel van artikel 3, Correctiebepaling, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op een toevoeging aan artikel 16, eerste lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan ten onrechte niet voorziet in een verduidelijking van deze medebestemming. Verweerder wijst erop dat hij op 10 augustus 2004 een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven ten behoeve van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor de vestiging van een beeldenbos met galerie en inpandige ondergeschikte horeca op een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Bij zijn verklaring van geen bezwaar heeft in hij in aanmerking genomen dat het beeldenbos een bijzondere voorziening betreft en heeft hij verzocht een passende bestemming op te nemen waarbij de inrichting als beeldenbos wordt veilig gesteld. Verweerder stelt dat de in het plan opgenomen bestemmingsregeling geen recht doet aan het bijzondere karakter van het beeldenbos.

Het standpunt van appellant

2.16.1. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd plandeel. Hij voert aan dat de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voldoende toegesneden is op de specifieke situatie op het perceel [locatie e] te [plaats].

Vaststelling van de feiten

2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.16.3. Blijkens de stukken betreft het perceel [locatie e] een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Op het perceel staan een woning en een bedrijfsloods waarin een galerie wordt geëxploiteerd. Naast de bedrijfsloods ligt een beeldentuin met een oppervlakte van ongeveer 1 hectare die deels in het bestaande bos en deels in een aangelegde tuin ligt. In de bedrijfsloods worden naast beelden ook schilderijen en grafiek te koop aangeboden.

2.16.4. In het plan is aan het perceel [locatie e] de medebestemming "Recreatieve doeleinden" met de aanduiding "R6" (beeldenbos) toegekend.

2.16.5. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", zoals gewijzigd bij het onderhavige bestemmingsplan, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Recreatieve doeleinden (R)" overeenkomstig de aanduiding "R6" bestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van een beeldenbos.

2.16.6. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", zoals gewijzigd bij het onderhavige bestemmingsplan en voor zover hier van belang, zijn op de gronden in verband met de bestemming toegelaten:

a. gebouwen ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde recreatieve voorzieningen;

i. ondergeschikte horeca in de vorm van een theeschenkerij op de gronden aangeduid met R6;

j. ondergeschikte detailhandel op de gronden aangeduid met R6.

2.16.7. Blijkens het besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder een verklaring van geen bezwaar verleend ten behoeve van de vestiging van een galerie (inpandige verbouw van een landbouwschuur) en de inrichting van een beeldenbos voor expositie en verkoop aan uitsluitend particulieren, waarbij is voorzien in een kleien horecagelegenheid en de aanleg van 25 parkeerplaatsen. Verweerder heeft in dit besluit onder meer overwogen:

"Gelet op de specifieke landschappelijke uitstraling en verbondenheid met het omliggende landschap dient voorliggend initiatief specifiek benaderd te worden. Bovendien is een voorziening als de onderhavige qua aard en opzet moeilijk inpasbaar te midden van of in de directe nabijheid van een stedelijke omgeving. Daaraan kan worden toegevoegd dat, gelet op de ligging, de inrichting en de activiteiten van het bedrijf ook kan worden gesproken van en voorziening met een toeristisch-recreatieve functie. De hoofdfunctie van het initiatief is expositie van beelden in een tuin met een groene setting. Om deze groene setting te realiseren is het project gekoppeld aan een landschapsplan. In dit landschapsplan staat duidelijk aangegeven welke inheemse beplanting op welke locatie moet worden aangebracht. Er is sprake van een passende inrichting met respect voor het naastgelegen bosgebied."

2.16.8. Voorts heeft verweerder in het besluit van 10 augustus 2004 overwogen:

"Ten slotte verzoeken wij u bij de eerstkomende herziening van het bestemmingsplan het beeldenbos met (kunst)galerie dienovereenkomstig te bestemmen en ook de inrichting als beeldenbos veilig te stellen."

Het oordeel van de Afdeling

2.16.9. Het plan voorziet niet in een doeleindenomschrijving, omschrijving van het begrip 'beeldenbos' en inrichtingseisen. Gelet op hierop heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de bestemmingsregeling voor het beeldenbos onvoldoende recht doet aan het specifieke karakter van het ter plaatse gevestigde bedrijf. Gelet op het besluit van 10 augustus 2004 waarbij een verklaring van geen bezwaar is verleend, alsmede in aanmerking genomen dat het begrip 'beeldenbos' in het algemene spraakgebruik geen eenduidige betekenis heeft, heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat een specifieke, duidelijk omschreven bestemmingsregeling voor dit bedrijf noodzakelijk is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

2.16.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "R6" (beeldenbos) ter plaatse van het perceel [locatie e] te [plaats] alsmede het onderdeel van artikel 3, Correctiebepaling, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op een toevoeging aan artikel 16, eerste lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch".

Dit onderdeel van het beroep van de gemeenteraad is mitsdien ongegrond.

Proceskosten

2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 7] en [appellanten sub 8] te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de gemeenteraad, [appellant sub 3] en [appellante sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellanten sub 9], en [appellante sub 10] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de gemeenteraad, [appellant sub 3] en [appellante sub 4], gedeeltelijk, en de beroepen van [appellant sub 7] en [appellanten sub 8], geheel, gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 november 2005, kenmerk no. 1094861, voor zover daarbij:

A. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde (An)" ter plaatse van de gronden van het bedrijf van [appellante sub 4] aan de [locatie] te [plaats];

B. goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)", de aanduiding "hoofdberoepsbedrijf (h)" en de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan (BW)" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats];

C. goedkeuring is onthouden aan een gedeelte van het bouwvlak binnen het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", de aanduiding "B1" (tuincentrum), de zuidelijke begrenzing van het bouwvlak, alsmede de aanduiding "uitsluitend inpandige bedrijfswoning toegestaan" ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats];

III. verklaart de beroepen van de gemeenteraad, [appellant sub 3] en [appellante sub 4], voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellanten sub 9], en [appellante sub 10] geheel ongegrond.

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze kosten dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:

1. [appellant sub 7] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellanten sub 8] € 684,33 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 3] en [appellant sub 7], elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt, en aan de gemeenteraad, [appellante sub 4] en [appellanten sub 8], elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007

400