Uitspraak 200604591/1


Volledige tekst

200604591/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haelen,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1639 van de rechtbank Roermond van 2 mei 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Haelen (thans: Leudal).

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haelen (thans: Leudal; hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de door het verkeer op de omleiding van de N273 veroorzaakte geluidsbelasting op zijn woning afgewezen.

Tegen het uitblijven van een beslissing op het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij brief van 18 oktober 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank).

Bij besluit van 21 november 2005 heeft het college alsnog op het door appellant gemaakte bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2006, verzonden op 15 mei 2006, heeft de rechtbank het tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover dat met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht geacht is tegen de beslissing op bezwaar van 21 november 2005, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, gedateerd op 22 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en M.G. Rosenbrand, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. van Bemmel, advocaat te Breda, en mr. L. Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard.

2.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder worden bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de woningen en van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 77 van de Wet geluidhinder wordt bij het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, of bij het voorbereiden van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 76a, vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door gebouwen of andere objecten binnen de zone, ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 82, tweede lid, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidoverdracht beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge de artikelen 82, 82a, 83 en 85 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.

Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder is behoudens het in de artikelen 82a, 83 en 100a bepaalde de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A).

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn verzoek om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen. Daartoe voert appellant aan dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn dat niet op grond van de artikelen 76 en 77 van de Wet geluidhinder kan worden opgetreden tegen overschrijding van de waarden die ter zake van de geluidsbelasting als hoogst toelaatbare zijn aangemerkt.

2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 76 van de Wet geluidhinder ziet op de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan en dat artikel 77 van de Wet geluidhinder ziet op het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Nu de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan noch de voorbereiding daarvan in deze procedure aan de orde is, kan appellant zich niet met vrucht op deze artikelen beroepen om een besluit tot handhaving te bewerkstelligen.

Anders dan appellant betoogt, kan uit de systematiek van de Wet geluidhinder en de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet een bevoegdheid tot handhaving worden afgeleid. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voor handhavend optreden een wettelijke grondslag noodzakelijk is. Nu deze ontbreekt, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college het verzoek van appellant om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillesen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007

328-499.