Uitspraak 200603060/1


Volledige tekst

200603060/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/2895 van de rechtbank Breda van 15 maart 2006 in het geding tussen:

[wederpartij],

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2005 heeft appellant (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de door TPM B.V. (hierna: vergunninghoudster) in afwijking van de bouwvergunning gebouwde twee-onder-een kap woning aan de [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 21 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 juli 2006 heeft [wederpartij] een reactie ingediend op het hoger beroep van het college.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Coolen-Roest, ambtenaar van de gemeente en [wederpartij], in persoon, bijgestaan door mr. N. Mastilović, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen], als partij, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat de woningen voor wat betreft de situering, nokhoogte en dakhelling zijn gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, zodat het college terzake bevoegd was handhavend op te treden.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering, nu er ten tijde van de beslissing op bezwaar een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening (hierna: voorontwerp) ter inzage is gelegd waarin de afwijkingen van de bouwvergunning zijn meegenomen. Hierbij wijst het college op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005, in zaak nr. 200410602/1 (AB 2005, 430).

2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals in voornoemde uitspraak van 27 juli 2005 is overwogen, is voor het bestaan van concreet zicht op legalisering in het algemeen niet voldoende dat ten tijde van de beslissing op bezwaar een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening ter inzage is gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van de bijzondere omstandigheden zoals die aan de orde waren in de uitspraak van 27 juli 2005 in dit geval geen sprake is. Dat na de beslissing op bezwaar door de Provinciale Planologische Commissie ten aanzien van de voorgenomen woonbestemming geen opmerkingen zijn gemaakt en het nieuwe bestemmingsplan inmiddels door de gemeenteraad is vastgesteld, waarvan de voorschriften overeenkomen met die van andere recentelijk goedgekeurde komplannen, geeft geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar in stand te laten, nu niet buiten twijfel is dat het bouwplan met dat bestemmingsplan in overeenstemming is.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

2.5. Dit betoogt faalt. In de door het college aangevoerde belangen van de eigenaren van de twee-onder-een-kap woning en de mate waarin het gerealiseerde afwijkt van de bouwmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan, heeft de rechtbank, met verwijzing naar de aard van de afwijking, de belangen van [wederpartij] en het vroegtijdige stadium waarin het college is geïnformeerd over het bouwen in afwijking van de bouwvergunning, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhaving zodanig onevenredig is, dat het college daarvan had moeten afzien.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007

429-543.