Uitspraak 200604884/1


Volledige tekst

200604884/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/686 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellant een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [de vreemdelingen].

Bij besluit van 12 december 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2¢ª, van de Wav wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover in deze zaak van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2¢ª van de Wav, omdat hij noch zijn echtgenote opdracht dan wel toestemming tot het verrichten van werkzaamheden door de vreemdelingen heeft gegeven.

2.2.1. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning.

Uit het op ambtseed respectievelijk -belofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 8 juni 2005 blijkt dat de vreemdelingen op 23 mei 2005 aan de [locatie] te [plaats], waar appellant woonachtig is, arbeid hebben verricht, bestaande uit schilderwerkzaamheden, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven.

De vreemdelingen hebben blijkens de bijlagen 2 tot en met 4 van voormeld boeterapport op 23 mei 2005 tegenover de inspecteurs verklaard deze werkzaamheden in opdracht van appellant te hebben verricht. Dat deze verklaringen, naar appellant stelt, onder ongeoorloofde druk zijn afgelegd en daarom niet tot bewijs mogen dienen, is niet aannemelijk geworden. Aan de door appellant in beroep overgelegde door de vreemdelingen ondertekende verklaringen van onderscheidenlijk 24 mei 2005 en januari 2006, waarin de stelling van appellant, dat de vreemdelingen de werkzaamheden op eigen initiatief hebben verricht, wordt onderschreven, komt geen beslissende betekenis toe, reeds omdat deze anders dan de eerdere verklaringen niet onmiddellijk ten overstaan van de inspecteurs zijn afgelegd.

De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister appellant ten onrechte heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Dat appellant, naar hij stelt, de vreemdelingen niet heeft betaald, maakt dit niet anders, nu dit voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet is vereist.

Het betoog faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007

32-485.