Uitspraak 200700008/2


Volledige tekst

200700008/2.
Datum uitspraak: 2 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1243 en 06/1245 van de rechtbank Assen van 21 december 2006 in het geding tussen:

1. verzoekers
2. [wederpartijen]

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: het college) aan de Coöperatieve Vereniging van Eigenaren Bungalowpark Zuiderveld (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het vellen van acht elzen, acht lariksen, drie berken en één eik op het perceel Witte Menweg 4a te Geesbrug, gemeente Coevorden.

Bij besluit van 19 oktober 2006 met kenmerk CRB 06.2812 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op 28 december 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar verzoekers in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Buurman, ambtenaar bij de gemeente Coevorden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [penningmeester] van vergunninghoudster, en ter zitting verschenen [secretaris] van vergunninghoudster.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat op voorhand valt aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure zal worden vernietigd, althans dat zal blijken dat geen kapvergunning mocht worden verleend. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.2.1. Blijkens de stukken strekt het door vergunninghoudster ingediende totaal plan tot het aanpassen van de entree van het bungalowpark, waarvan het uitbreiden van parkeervoorzieningen deel uitmaakt. Niet blijkt dat dit plan strekt tot uitbreiding van parkeervoorzieningen ten behoeve van het naast de ingang van het bungalowpark gevestigde horecabedrijf. Voor zover dit horecabedrijf in strijd met de geldende planologische voorschriften zou worden geëxploiteerd, noopte dat het college naar voorlopig oordeel niet tot weigering van de gevraagde kapvergunning, doch kunnen verzoekers het college om handhaving verzoeken. Dat laatste geldt ook, indien de beoogde parkeervoorzieningen in strijd met de planologische voorschriften zullen worden gebruikt. Op basis van de beschikbare gegevens heeft het college niet op voorhand daarvan uit hoeven gaan. Derhalve heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel niet ten onrechte geoordeeld, dat het college in de stellingen van verzoekers ter zake van de strijdigheid met de planologische voorschriften geen aanleiding heeft hoeven vinden de kapvergunning te weigeren.

2.2.2. De Voorzitter is voorshands van oordeel dat het college in het bestaan van een kettingbeding in de overeenkomst tussen Staatsbosbeheer en vergunninghoudster, waarbij het perceel bos, waarvan de desbetreffende bomen onderdeel uitmaken, in eigendom is overgegaan van Staatsbosbeheer op vergunninghoudster, terecht geen aanleiding heeft gezien de gevraagde vergunning niet te verlenen. Aannemelijk is immers dat Staatsbosbeheer, welke instantie anders dan verzoekers een beroep op dat kettingbeding kan doen, geen bezwaar heeft tegen de vergunning, zoals het college en vergunninghoudster ter zitting hebben gesteld. Uit de door verzoekers overgelegde brief van 26 juli 2006 blijkt dat Staatsbosbeheer bekend is met het plan van vergunninghoudster, doch vaststaat dat Staatsbosbeheer daartegen geen actie heeft ondernomen.

2.2.3. Voorts bestaat voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat genoegzaam duidelijk is dat de verleende vergunning betrekking heeft op het vellen van acht elzen, acht lariksen, drie berken en één eik op een strook grond met een lengte van 72 meter en een breedte van 4 meter, gemeten vanaf de openbare weg bij de entree van het bungalowpark en verder parallel lopend aan de toegangsweg van het park.

2.3. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het bij wijze van voorlopige voorziening schorsen van de verleende kapvergunning. Het verzoek dient te worden afgewezen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2007

385