Uitspraak 200609233/1


Volledige tekst

200609233/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2006 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het uitbreiden van haar inrichting zonder vergunning.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en A.P. Wijnhout, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Geerdink en drs. M.J. Vonk, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, vertegenwoordigd door drs. H.P. van de Ven en ing. P.H. Heinsbroek, beiden ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het opslaan, overslaan en bewerken van afvalstoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 januari 2006 heeft verweerder aan verzoekster voor deze inrichting een veranderingsvergunning verleend, waarbij onder meer de grenzen van de inrichting zijn gewijzigd. Blijkens de stukken zijn beide vergunningen op 17 mei 2006 in werking getreden.

2.2. Verweerder stelt dat opslagactiviteiten plaatsvinden op een strook grond die aan de noordelijke zijde van het terrein van de inrichting grenst en op het voorterrein dat aan de westelijke zijde van het terrein van de inrichting grenst. Volgens hem heeft verzoekster haar inrichting aldus uitgebreid zonder vergunning, hetgeen in strijd is met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.

2.3. Verzoekster betoogt dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden ten aanzien van de activiteiten die worden uitgevoerd op de noordelijke strook grond en op het voorterrein, omdat daarvoor volgens haar geen vergunning is vereist als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Zij stelt daarnaast dat het in dit geval gaat om een kortdurend gebruik van deze terreinen gedurende de periode dat het terrein waarop de besluiten van 13 december 2004 en 23 januari 2006 betrekking hebben, wordt ingericht. Verzoekster stelt dat de opslag vanaf 1 maart 2007 weer kan plaatsvinden binnen de grenzen van de inrichting.

2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder tijdens controles op 2 mei 2006, 15 mei 2006 en 17 juli 2006 geconstateerd dat verzoekster opslagactiviteiten uitvoert buiten de bij de besluiten van 13 december 2004 en 23 januari 2006 vergunde grenzen van de inrichting, hetgeen door verzoekster niet wordt betwist. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat aldus in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt gehandeld. In hetgeen verzoekster stelt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Verweerder heeft zich gelet op het vorenstaande terecht bevoegd geacht een last onder dwangsom op te leggen.

2.3.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.3. De Voorzitter acht het, mede in aanmerking genomen de ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk dat verzoekster haar terrein niet vóór 1 maart 2007 gereed kon maken voor opslag binnen de grenzen van de inrichting. Zo heeft verzoekster ter zitting toegelicht dat de weersomstandigheden zodanig waren dat asfaltering niet eerder heeft kunnen plaatsvinden, maar voor 1 maart 2007 zal kunnen zijn gerealiseerd. Gezien deze omstandigheden, en nu niet is gebleken dat de nadelige gevolgen voor het milieu zodanig zijn dat de tijdelijke opslagactiviteiten op de noordelijke strook en het voorterrein niet kunnen worden voortgezet tot 1 maart 2007, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Aan bespreking van de overige gronden van het verzoek komt de Voorzitter niet toe.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 27 november 2006, kenmerk DGWM/2006/15353, tot 1 maart 2007;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 657,87 (zegge: zeshonderdzevenenvijftig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007

407-415.