Uitspraak 200605406/1


Volledige tekst

200605406/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vestex B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/6351 van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de besluiten strekkende tot subsidieverlening voor gevelreiniging en funderingsherstel van respectievelijk 7 december 1999 en 16 oktober 2000 ingetrokken.

Bij brief van 9 november 2004 heeft het dagelijks bestuur aan appellante medegedeeld dat er geen beslissing op bezwaar tegen de intrekking van het besluit strekkende tot subsidieverlening voor funderingsherstel wordt genomen.

Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 januari 2005 geheel in stand blijven, alsmede het beroep van appellante tegen het besluit van 9 november 2004 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J. Sol, advocaat te Haarlem, vergezeld van [directeur] van appellante, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.J. Brakenhoff, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bezwaar of beroep schriftelijk worden ingetrokken.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan tijdens het horen de intrekking ook mondeling geschieden.

2.2. Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur onder meer het besluit van 16 oktober 2000, waarbij subsidie is verleend voor het herstel van de fundering van het pand Albert Cuypstraat 162 te Amsterdam, ingetrokken. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is op 10 september 2004 behandeld in een hoorzitting van de algemene bezwaar- en beroepscommissie. Bij brief van 9 november 2004 heeft het dagelijks bestuur aan appellante medegedeeld dat er geen besluit op bezwaar tegen de intrekking wordt genomen.

2.3. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 terecht ongegrond heeft verklaard.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat zij tijdens de hoorzitting van 10 september 2004 haar bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2004, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de subsidieverlening voor funderingsherstel, heeft ingetrokken. Tevens betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat zij heeft gedwaald ten aanzien van hetgeen zij tijdens de hoorzitting heeft verklaard over de gehele intrekking van dat bezwaar.

2.5. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 juli 2005 in zaak no. 200500165/1 (JB 2005/215), overweegt de Afdeling dat een bevoegd gedane intrekking na afloop van de bezwaartermijn niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in dwaling verkeerde of waarin sprake blijkt te zijn van dwang of bedrog van enige zijde teneinde betrokkene te bewegen het bezwaar in te trekken.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een na afloop van de bezwaartermijn bevoegd gedane intrekking in de zin van artikel 6:21, tweede lid, van de Awb. Gelet op het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen het verslag van de op 10 september 2004 gehouden hoorzitting van de algemene bezwaar- en beroepscommissie kan niet worden staande gehouden dat appellante haar bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2004, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de subsidieverlening voor funderingsherstel, niet mondeling heeft ingetrokken. Evenmin kan uit de brief van 16 september 2004 van de secretaris van de algemene bezwaar- en beroepscommissie worden afgeleid dat de intrekking van dat bezwaar aan de gemachtigde van appellante zou worden overgelaten, nu deze brief - met het oog op de completering van het dossier - slechts een verzoek om een schriftelijke bevestiging van die intrekking inhoudt.

Gelet op vorengenoemde jurisprudentie van de Afdeling kan deze intrekking slechts ongedaan worden gemaakt, indien tijdens de hoorzitting sprake is geweest van dwaling aan de zijde van bezwaarde. De namens appellante aangevoerde omstandigheid dat zij in verwarring is geraakt doordat bij besluit van 5 februari 2004 twee besluiten tot subsidieverlening betreffende hetzelfde pand zijn ingetrokken, namelijk de subsidie ten behoeve van funderingsherstel en die ten behoeve van gevelreiniging, terwijl een derde besluit tot subsidieverlening ten behoeve van algemene woningverbetering van dat pand wel bij afzonderlijk besluit van 16 juni 2004 is ingetrokken, kan niet tot het oordeel leiden dat appellante tijdens de hoorzitting heeft gedwaald ten aanzien van de intrekking van haar bezwaar.

Daartoe stelt de Afdeling voorop dat in de intrekkingsbesluiten uitdrukkelijk en inzichtelijk is aangegeven op welke subsidiebesluiten ze betrekking hebben. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat in de uitnodiging voor de hoorzitting van 20 augustus 2004 duidelijk is aangegeven welke besluiten over de intrekking van welke subsidies tijdens de hoorzitting aan de orde zouden komen. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdens de hoorzitting in een situatie van dwaling verkeerde. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat appellante zich niet op goede grond op dwaling kan beroepen.

Het betoog van appellante faalt derhalve. Gelet op het vorenoverwogene kan de intrekking van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2004, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de subsidieverlening voor funderingsherstel, niet meer ongedaan worden gemaakt, zodat dit besluit thans onherroepelijk is geworden. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 terecht ongegrond verklaard.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007

85-505.