Uitspraak 200603163/1


Volledige tekst

200603163/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
2. [appellanten sub 2], wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
3. [appellant sub 3], wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,

en

het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Thibo Bouwstaal B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een draadverwerkend bedrijf voor het bewerken en verwerken van metaal gelegen op het perceel Julianastraat 3 te Beek en Donk (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 3 april 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, appellanten sub 2 bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2006, en appellant sub 3 bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 mei 2006. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2006. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 juni 2006.

Bij brief van 18 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2006, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, en appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door J.P.G. van den Eijnde, ambtenaar van de gemeente, en G.J.H. Groot Dengerink, J.F.M. Schepen en A.J. Vodegel, medewerkers van de Regionale Milieudienst Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door, algemeen [directeur], en [gemachtigde], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

[Appellant sub 1a] heeft de grond inzake het verplaatsen van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 1a] redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 1a] in zoverre niet-ontvankelijk is.

[Appellant sub 2b] heeft de grond inzake de op het terrein van de inrichting aanwezige parkeerplaats niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 2b] redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2b] in zoverre niet-ontvankelijk is.

Appellant sub 3 heeft de grond dat zijn woning geen bedrijfswoning is niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellanten sub 2 stellen dat zich op het terrein van de inrichting een parkeerplaats bevindt die onderdeel uitmaakt van de inrichting zonder dat daarvoor vergunning is verleend.

2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.4.2. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de parkeerplaats waar appellanten sub 2 op doelen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds deel uitmaakte van de inrichting. Nu deze parkeerplaats niet is aangevraagd en vergund, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.5. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 stellen dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te beperken.

2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Ter zitting heeft verweerder verklaard bij het stellen van de geluidgrenswaarden te hebben aangesloten bij de richtwaarden voor een rustige woonwijk, weinig verkeer. Voor een rustige woonwijk, weinig verkeer gelden als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de Trentstraat heeft verweerder aangesloten bij de richtwaarden voor een woonwijk in de stad nu deze straat grenst aan het industrieterrein "De Bemmer". Voor een woonwijk in de stad gelden als richtwaarden 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor zover hogere grenswaarden dan de richtwaarden zijn gesteld, heeft verweerder vergunningverlening gebaseerd op bestaande rechten.

2.5.2. De Afdeling overweegt dat de directe omgeving van de inrichting, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, in haar geheel dient te worden aangemerkt als een rustige woonwijk, weinig verkeer. Verweerder heeft de Trentstraat derhalve ten onrechte aangemerkt als woonwijk in de stad. De Handreiking biedt weliswaar de mogelijkheid om rekening houdend met het referentieniveau ter plaatse op basis van een bestuurlijke afweging grenswaarden te stellen die boven de richtwaarden liggen, doch ter zitting heeft verweerder gesteld dat het referentieniveau lager ligt dan de richtwaarden voor een rustige woonwijk, weinig verkeer, zodat een dergelijke afweging niet kan plaatsvinden.

Hieruit volgt dat vergunningverlening slechts mogelijk is indien vergunninghoudster over voldoende bestaande rechten beschikt. In dit verband overweegt de Afdeling dat een beroep op bestaande rechten slechts kan zien op eerder vergunde activiteiten binnen de inrichting en niet op de aan deze activiteiten verbonden geluidniveaus ten aanzien waarvan geluidgrenswaarden zijn gesteld. Nu in dit geval de toename van de geluidbelasting afkomstig van de inrichting het gevolg is van het uitbreiden van de werktijden van de inrichting naar de nachtperiode en vergunninghoudster op grond van de onderliggende vergunning niet over bestaande rechten voor het uitvoeren van activiteiten in de nachtperiode beschikt, heeft verweerder vergunningverlening ten onrechte op bestaande rechten gebaseerd.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de bij het bestreden besluit gestelde geluidvoorschriften de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.

2.6. Appellanten sub 1 en appellant sub 3 stellen dat verweerder ten onrechte een ontheffing van de gestelde grenswaarde voor het piekgeluid in de nachtperiode heeft verleend met betrekking tot het gebruik van de oude portaalkraan.

2.6.1. Verweerder heeft op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking een ontheffing verleend van de gestelde grenswaarde voor het piekgeluid.

2.6.2. Ingevolge paragraaf 3.2 van de Handreiking kunnen maximale geluidniveaus tot 65 dB(A) bijvoorbeeld worden vergund indien:

- er sprake is van een feitelijke bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit en alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen en

- de bedrijfssituatie waarin de maximale geluidniveaus tot 65 dB(A) voorkomen in de vergunning zijn beschreven en

- aan alle omwonenden (zo nodig) een pakket van geluidwerende voorzieningen aangeboden is (dat door de omwonenden is geaccepteerd), gericht op het beperken van de maximale geluidniveaus binnen de in die periode relevante geluidgevoelige ruimten van woningen tot 45 dB(A) voor de nachtperiode, en

- op het moment van vergunningverlening duidelijk is dat het maximale geluidniveau aan de ontheffingswaarde kan voldoen.

2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het gebruik van de oude portaalkraan in de nachtperiode geen feitelijke bestaande, reeds vergunde activiteit. Voorts is ter zitting onvoldoende vast komen te staan dat ter plaatse van de woningen [locaties] aan de door verweerder beoogde norm voor het maximale geluidniveau van respectievelijk 62 dB(A) en 64 dB(A) kan worden voldaan. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de Afdeling worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk is gemotiveerd.

2.6.4. Appellanten sub 2 stellen dat voorschrift 11.1.4 niet naleefbaar is nu de toegangspoort van de bedrijfshal met warme dagen open staat vanwege de hoge temperaturen in de bedrijfshal.

Ingevolge voorschrift 11.1.4 dienen ramen en deuren van de productieruimten gesloten te worden gehouden. Deuren mogen alleen geopend zijn conform het akoestisch onderzoeksrapport en voor het onmiddellijk doorlaten van goederen, materialen of stoffen.

Vergunninghoudster heeft ter zitting erkend dat de toegangspoort van de bedrijfshal tijdens warme dagen geopend moet zijn om voor verkoeling in de bedrijfshal te zorgen. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat voorschrift 11.1.4 naleefbaar is.

2.7. Appellant sub 3 stelt dat verweerder ten onrechte niet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) heeft getoetst.

2.7.1. Verweerder stelt dat de aangevraagde inrichting een verwaarloosbare verhoging van het heersende achtergrondniveau van de zwevende deeltjes met zich brengt.

2.7.2. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.

In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.3. Verweerder heeft niet onderzocht of in de eerder vergunde situatie de in het Besluit gestelde grenswaarden in acht worden genomen. Derhalve kan niet worden vastgesteld of de grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht worden genomen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Ook ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de in het Besluit gestelde grenswaarden in acht worden of kunnen worden genomen. Evenmin is gebleken dat de concentratie van de zwevende deeltjes per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.

2.8. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu de hierboven behandelde aspecten bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] voor zover het de grond inzake het verplaatsen van de inrichting betreft, van [appellant sub 2b] voor zover het de grond inzake de op het terrein van de inrichting aanwezige parkeerplaats betreft en van appellant sub 3 voor zover het de grond dat zijn woning geen bedrijfswoning is betreft, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 27 maart 2006, kenmerk MB. 04.17;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,67 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Laarbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.

312-492.