Uitspraak 200602515/1


Volledige tekst

200602515/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij met een mestdroog- en verbrandingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2006, appellanten sub 2 bij brief van 4 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, en appellanten sub 3 bij brief van 7 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2006, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 april 2006. Appellanten sub 2 en appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 24 april 2006.

Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2006, waar appellanten sub 1, 2 en 3, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, en C. Spapens, werkzaam bij de milieudienst regio Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ir. F.B.H. de Bree, werkzaam bij Buro Blauw B.V., als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 2 hun beroep ingetrokken voor zover het de bevoegdheid van verweerder betreft. Daarnaast hebben appellanten sub 2 en 3 ter zitting hun beroepen ingetrokken wat betreft de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging en de daarmee samenhangende grond betreffende de beste beschikbare technieken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.3. De bij het bestreden besluit vergunde verandering heeft betrekking op het bewaren van meststoffen en het uitbreiden van de inrichting met een mestdroog- en verbrandingsinstallatie. Bij besluit van 16 december 1997 is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor het houden van 1.980 vleesvarkens en drie paarden.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Appellanten sub 1, 2 en 3 stellen dat onvoldoende vaststaat of de voorgeschreven emissiegrenswaarden kunnen worden nageleefd. Hiertoe voeren zij aan dat onduidelijk is wat de gevolgen zijn van de verhoging van de temperatuur van de verbrandingsinstallatie, dat de emissieconcentraties in brandlucht en drooglucht ten onrechte zijn gebaseerd op schattingen en dat onvoldoende duidelijk is wat de invloed is van het plaatsen van een luchtwasser en het verhogen van de schoorsteen op de luchtemissies. In het bestreden besluit geeft verweerder ten aanzien van deze punten geen deugdelijke onderbouwing en ten onrechte is geen aanvullende meting uitgevoerd, aldus de appellanten. Verder voeren de appellanten aan dat de verwijzing naar de bevindingen ten aanzien van de Wecobiosol installatie in België ontoereikend is. Aangezien de installatie in België niet meer in werking is, omdat niet aan de emissiegrenswaarden werd voldaan, had volgens hen nader onderzoek moeten plaatsvinden. Daarnaast voeren appellanten sub 2 aan dat het "Geuronderzoek mestverwerkingsinstallatie Wecobiosol" opgesteld door Buro Blauw B.V., kenmerk BL2005.2974.01 (hierna: het geurrapport) niet representatief is, omdat in de installatie in België niet alleen mest van vleesvarkensbedrijven wordt gedroogd en verbrand, maar ook mest van zeugenbedrijven. Gelet hierop heeft verweerder de vergunning volgens appellanten sub 1, 2 en 3 ten onrechte verleend, althans is een periode van vijf jaar onverantwoord lang, gelet op de onzekerheden ten aanzien van de luchtemissies, aldus appellanten sub 1 en 2.

2.5.1. Verweerder voert aan dat hij de vergunning voor een periode van vijf jaar heeft verleend, omdat in de praktijk nog bewezen moet worden dat de installatie kan voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden. Hij stelt zich echter op het standpunt dat voldoende aannemelijk is dat de voorgeschreven emissiegrenswaarden kunnen worden nageleefd.

2.5.2.. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:

c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;

d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.

2.5.3. Het geurrapport dat ten grondslag ligt aan de verleende vergunning en blijkens het dictum van het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, heeft betrekking op zowel de geuremissie veroorzaakt door de mestdroog- en verbrandingsinstallatie als op de emissie van andere stoffen door middel van de verbrandingsgassen en de drooglucht. Uit het deskundigenbericht blijkt dat, afgezien van de vraag of in de installatie in België vleesvarkensmest of zeugenmest werd gebruikt, dit niet per se consequenties heeft voor de samenstelling van de verbrandingsgassen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen en gelet hierop is zij van oordeel dat appellanten sub 2 onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het geurrapport op dit punt niet representatief zou zijn.

2.5.4. Het geurrapport is gebaseerd op resultaten van metingen die zijn uitgevoerd bij een soortgelijke Wecobiosol mestdroog- en verbrandingsinstallatie in België. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het geurrapport een indicatie bevat van de mogelijkerwijs optredende emissieconcentraties, waarbij verscheidene aannames zijn gedaan. Ter zitting heeft ir. F.B.H. de Bree van Buro Blauw B.V. verklaard dat deze aannames zijn gebaseerd op metingen aan de enige min of meer vergelijkbare installatie die bekend was en op logische veronderstellingen, en dat het worst-case-aannames betreft. Op basis van deze aannames is vervolgens een inschatting gemaakt van de mogelijkheden om de emissieconcentraties te reduceren. In vergelijking met de installatie in België heeft verweerder in verband daarmee aanvullende maatregelen voorgeschreven. Zijns inziens zijn met de bestreden vergunning verlangde resultaten hoogstwaarschijnlijk technisch haalbaar. Omdat de installatie in de vorm waarin die gerealiseerd moet worden nog niet bestaat, kan echter niet met volstrekte zekerheid worden gesteld dat aan de eisen voldaan kan worden. Dit kan alleen blijken door de installatie te bouwen en de emissies met metingen vast te stellen.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de onzekerheid omtrent de naleefbaarheid van de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet zodanig groot dat verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning in dit opzicht ten onrechte heeft verleend. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het een nog niet eerder in Nederland gerealiseerde installatie betreft, zodat geen nauwkeurige gegevens voorhanden zijn ten aanzien van de optredende emissieconcentraties en dat slechts een tijdelijke vergunning is verleend. De beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Appellanten sub 2 voeren in verband met geluidhinder aan dat uit de vergunningvoorschriften 2.1.3 en 2.1.4 niet blijkt waar de beoordelingspunten liggen. Daarnaast is het akoestisch onderzoeksrapport van adviesbureau De Haan, kenmerk H.02.267, van 28 februari 2003 (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport), dat blijkens het dictum van het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, volgens appellanten sub 2 niet representatief, omdat de geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) waarvan in het akoestisch onderzoeksrapport is uitgegaan, afwijken van de geluidgrenswaarden die in het bestreden besluit zijn opgenomen. Verder betogen zij dat de geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) onnodig worden verruimd ten opzichte van de bij besluit van 16 december 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning.

2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.3 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

- 45 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 40 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 35 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.4 mag het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

- 70 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 65 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 60 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

2.6.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geluidgrenswaarden zijn vastgesteld overeenkomstig de door de gemeente Oirschot vastgestelde Nota geluidsbeleid industrielawaai gemeente Oirschot, waarin voor het agrarisch gebied een richtwaarde van 45 dB(A) is vastgelegd.

2.6.3. Uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat met de in de vergunningvoorschriften 2.1.3 en 2.1.4 genoemde beoordelingspunten wordt gedoeld op de woningen aan [locaties 1, 2 en 3]. Daarmee is voldoende duidelijk waar de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden gelden.

2.6.4. In het akoestisch onderzoeksrapport is uitgegaan van geluidgrenswaarden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, hetgeen afwijkt van de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden. Nu uit het akoestisch onderzoeksrapport echter blijkt dat de inrichting aan de geluidgrenswaarden van respectievelijk 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) kan voldoen en de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden hoger zijn, kan het betoog van appellanten sub 2 dat het akoestisch onderzoekrapport niet representatief is, niet slagen.

2.6.5. De Nota geluidsbeleid industrielawaai gemeente Oirschot is een gemeentelijke nota industrielawaai als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Verweerder heeft deze nota gehanteerd bij de invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid.

Uit voornoemde nota volgt dat in agrarisch gebied voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gelden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit beschermingsniveau voor een dergelijk gebied toereikend is.

Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in agrarisch gebied. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden eerdergenoemde grenswaarden tot uitgangspunt genomen. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de gestelde grenswaarden voor de dag- en avondperiode overeenkomen met de mogelijke grenswaarden die in tabel 2 uit paragraaf 3 van de Handreiking zijn opgenomen en dat de gestelde grenswaarde voor de avondperiode lager is dan de in tabel 2 opgenomen mogelijke grenswaarde.

De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.

2.7. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd een nulmeting uit te voeren ten aanzien van de huidige staat van het nabijgelegen kwetsbare gebied. Door middel van een nulmeting kan in kaart worden gebracht wat het effect is van de mestdroog- en verbrandingsinstallatie op de omgeving van de inrichting, aldus appellanten sub 3.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van de emissies vanuit de mestdroog- en verbrandingsinstallatie normen dienen te worden gesteld die zijn gebaseerd op het Besluit verbranden afvalstoffen, de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) en het Besluit luchtkwaliteit 2005. In het belang van de bescherming van het milieu is er geen aanleiding om verdergaande maatregelen te eisen, aldus verweerder. Daarnaast kan een nulmeting volgens verweerder geen sluitend bewijs leveren ter beantwoording van de vraag of als gevolg van de mestdroog- en verbrandingsinstallatie de situatie van het nabijgelegen kwetsbare gebied verslechtert.

2.7.2. In het betoog van appellanten sub 3 ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het voorschrijven van een nulmeting achterwege heeft kunnen laten. De beroepsgrond faalt.

2.8. Appellanten sub 3 voeren aan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet voldoet aan de eisen ten aanzien van brandveiligheid, hetgeen met name van belang is gelet op het nabijgelegen bos- en natuurgebied. Het betreft hier een aspect dat volgens hen beoordeeld dient te worden in het kader van de Wet milieubeheer. Bovendien zijn er op dit punt geen voorschriften aan de vergunning verbonden, zodat dit geen enkel handhavingsperspectief biedt, aldus appellanten sub 3.

2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderhavige proces niet leidt tot direct brand- dan wel ontploffingsgevaar. Daarnaast is de mestdroog- en verbrandingsinstallatie niet in of direct tegen bosgebied gelegen, zodat er geen direct gevaar bestaat in het kader van brandveiligheid, aldus verweerder. Verder voert verweerder aan dat de aanvraag om een bouwvergunning in het kader van het Bouwbesluit ter beoordeling is voorgelegd aan de brandweer.

2.8.2. De beoordeling van de brandveiligheid van een inrichting komt primair aan de orde in het kader van de behandeling van een aanvraag om een bouwvergunning. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat veiligheidsvoorzieningen zijn opgenomen in de mestdroog- en verbrandingsinstallatie en dat in de vergunningvoorschriften eisen zijn opgenomen voor de opstelling van de warmtekrachtinstallatie, die ook van toepassing zijn te achten op de opstellingsruimte van de mestverbrander. Voorts wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat er geen aanleiding is om uit te gaan van onaanvaardbaar brandgevaar voor het nabijgelegen bos- en natuurgebied. Gelet hierop heeft verweerder er in redelijkheid vanaf kunnen zien om op dit punt nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.

2.9. Appellanten sub 2 voeren aan dat vergunningvoorschrift 1.9.1 niet handhaafbaar is. Volgens hen is niet duidelijk op welke voorschriften in dit vergunningvoorschrift wordt gedoeld en of dit vergunningvoorschrift ook onverkort zal worden gehandhaafd. In dit verband vragen appellanten sub 2 zich af of de mestdroog- en verbrandingsinstallatie direct buiten werking wordt gesteld indien de geluidgrenswaarden worden overtreden als gevolg van geluid dat afkomstig is van zowel de ventilatoren van de varkensstallen als de mestdroog- en verbrandingsinstallatie.

2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunningvoorschrift 1.9.1 met name ziet op de situatie waarin niet wordt voldaan aan de gestelde emissiegrenswaarden.

2.9.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.9.1 moet, indien de mestdroog- en verbrandingsinstallatie niet voldoet aan "de gestelde voorschriften", de gehele installatie direct buiten werking worden gesteld.

2.9.3. Uit vergunningvoorschrift 1.9.1 blijkt niet dat dit voorschrift ziet op de daarvóór gestelde voorschriften ter zake van de emissiegrenswaarden, wat volgens verweerder de bedoeling is van het voorschrift. Gelet hierop is vergunningvoorschrift 1.9.1, in relatie tot hetgeen verweerder blijkbaar heeft beoogd voor te schrijven, onduidelijk. Dit leidt er toe dat vergunningvoorschrift 1.9.1 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.10. Appellanten sub 2 betogen dat de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. Hiertoe voeren zij aan dat zowel wat betreft enkelvoudige als cumulatieve stankhinder reeds sprake was van een overbelaste situatie ter plaatse van hun woning aan [locatie 1]. Een verdere toename van de stankhinder als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning is volgens hen dan ook onaanvaardbaar. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet de stankhinder beoordeeld die de inrichting in haar geheel veroorzaakt, aldus appellanten sub 2.

2.10.1. Ten aanzien van de stankemissie vanuit de mestdroog- en verbrandingsinstallatie is de NeR van toepassing. Ten aanzien van de stankemissie vanuit de dierenverblijven is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden van toepassing.

2.10.2. Uit de onderliggende vergunning blijkt dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit zowel wat betreft enkelvoudige als cumulatieve stankhinder reeds sprake is van een overbelaste situatie ter plaatse van de woning aan [locatie 1]. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bij het bestreden besluit vergunde mestdroog- en verbrandingsinstallatie een toename van de stankemissie tot gevolg heeft. Nu voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit reeds sprake was van een overbelaste situatie wat betreft stankhinder, heeft verweerder ten onrechte de stankhinder vanuit de stallen en de stankhinder vanuit de mestdroog- en verbrandingsinstallatie niet gezamenlijk beoordeeld. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet voldoende zorgvuldig voorbereid en berust het in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.

2.11. Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat verweerder ten onrechte geen beoordeling heeft uitgevoerd van de cumulatie van de ammoniakemissie vanuit de stallen en de ammoniakemissie vanuit de mestdroog- en verbrandingsinstallatie, hetgeen volgens hen noodzakelijk is gelet op het nabijgelegen kwetsbare gebied.

2.11.1. Ten aanzien van de ammoniakemissie vanuit de mestdroog- en verbrandingsinstallatie zijn de NeR en het Besluit verbranden afvalstoffen van toepassing op de onderhavige inrichting. Ten aanzien van de ammoniakemissie vanuit de stallen is de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) van toepassing.

2.11.2. Uit de onderliggende vergunning blijkt dat de inrichting is gelegen op een afstand van 56 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. Derhalve is ten aanzien van ammoniak sprake van een overbelaste situatie, in die zin dat de inrichting op minder dan 250 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav ligt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bij het bestreden besluit vergunde mestdroog- en verbrandingsinstallatie een toename van de ammoniakemissie tot gevolg heeft. Gelet op deze toename van de ammoniakemissie en de relatief korte afstand van de inrichting tot het nabijgelegen kwetsbare gebied, heeft verweerder ten onrechte de ammoniakemissie vanuit de stallen en de ammoniakemissie vanuit de mestdroog- en verbrandingsinstallatie niet gezamenlijk beoordeeld. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet voldoende zorgvuldig voorbereid en berust het in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.

2.12. Appellanten sub 2 betogen dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit).

2.12.1. Verweerder stelt zich ter zitting op het standpunt dat uit recente gegevens blijkt dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 in 2004 slechts 22 maal en in 2005 slechts 28 maal werd overschreden. Gelet hierop is het bestreden besluit niet in strijd met het Besluit, aldus verweerder.

2.12.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit geldt als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.12.3. Uit het luchtkwaliteitsrapport, kenmerk 75030264, van 16 december 2005 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) blijkt dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 ter plaatse al meer dan 35 maal per jaar wordt overschreden door de achtergrondconcentratie, aldus het deskundigenbericht. Tevens blijkt uit het luchtkwaliteitsrapport, zo concludeert het deskundigenbericht, dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning op één extra dag de grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusies. Aangezien de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie ter plaatse al meer dan 35 maal per jaar wordt overschreden en nu sprake is van een toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10), heeft verweerder op basis van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan hem bekende gegevens, ten onrechte geconcludeerd dat wordt voldaan aan het Besluit.

Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Aan het betoog van verweerder dat uit recente gegevens blijkt dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 in 2004 slechts 22 maal en in 2005 slechts 28 maal werd overschreden moet worden voorbijgegaan, reeds omdat ter zake geen rapporten zijn overgelegd.

2.13. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.

2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en 3 te worden veroordeeld. Nu appellanten sub 2 en 3 ter zitting door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, die voor hen gezamenlijk het woord heeft gevoerd, bestaat aanleiding de hiervoor in aanmerking komende kosten slechts eenmaal te vergoeden. Ten aanzien van appellant sub 1 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 21 februari 2006, kenmerk 15-1997;

III. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij appellanten sub 2 en 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 2 en tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 3 ; het dient door de gemeente Oirschot aan appellanten sub 2 en 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellanten sub 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.

312-493.