Uitspraak 200600141/1


Volledige tekst

200600141/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Essent Netwerk B.V.", gevestigd te 's-Hertogenbosch,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1493 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 november 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2004 heeft de officier van justitie te Maastricht (hierna: de officier van justitie) geweigerd de rechtsvoorgangster van appellante een afschrift te verstrekken van het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het omvallen van een hoogspanningsmast te Beek, op 30 maart 2004 (hierna: het proces-verbaal).

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 11 april 2005, heeft het College van procureurs-generaal het daartegen door de rechtsvoorgangster van appellante gemaakte bezwaar deels ongegrond en deels gegrond verklaard en besloten tot openbaarmaking van een deel van het proces-verbaal, te weten de resultaten van het onderzoek van de technische recherche en de digitale recherche.

Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op 6 december 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de Minister van Justitie (hierna: de Minister) gelast opnieuw te beslissen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 29 december 2005 heeft de Minister opnieuw beslist op het bezwaar. De Minister heeft het bezwaar deels ongegrond en deels gegrond verklaard en besloten tot openbaarmaking van het proces-verbaal van bevindingen voor zover dit betrekking heeft op bevindingen van de verbalisanten die niet in relatie staan tot de betrokkenheid van individuele natuurlijke personen.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellante bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 31 januari 2006 heeft appellante gronden ingediend met betrekking tot het besluit van 29 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 14 maart 2006, respectievelijk 23 maart 2006 hebben appellante respectievelijk [3 partijen] (hierna: de gehoorden) en [2 partijen] (hierna: V&S) toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij brief van 6 april 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 7 april 2006 hebben de gehoorden een memorie ingediend.

Bij brief van 7 april 2006 heeft V&S een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.S.T. Awater, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn, werkzaam bij het parket-generaal van het college van procureurs-generaal, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de gehoorden en V&S, vertegenwoordigd door mr. W. Seinen, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob hoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.

Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wob, voor zover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit:

a-c. […]

d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voor zover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a-f. […]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.

Ingevolge artikel 16, opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wbp, voor zover hier van belang, is het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens, behoudens het bepaalde in deze paragraaf, verboden.

Het hoger beroep

2.2. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank, dat de processen-verbaal van het verhoor van verdachten door de politie bijzondere persoonsgegevens bevatten in de zin van artikel 16 van de Wbp, zodat deze op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob niet kunnen worden openbaar gemaakt.

2.2.1. Gelet op de definitie van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp is de hoedanigheid waarin iemand is gehoord door de politie, een persoonsgegeven. Dit blijkt ook uit deze passage in de memorie van toelichting bij de Wbp: "Het gegeven dat een bepaalde persoon aangifte heeft gedaan van diefstal van een voertuig, wanneer hij daarmee als slachtoffer van een strafbaar feit wordt aangemerkt, zal ook als een op die persoon betrekking hebbend persoonsgegeven moeten worden aangemerkt." (Tweede Kamer 25 892, nr. 3, p. 47).

Naar het oordeel van de Afdeling, is de omstandigheid dat een persoon als verdachte is gehoord door de politie, een persoonsgegeven van strafrechtelijke aard, nu ingevolge het Wetboek van Strafvordering tegen een verdachte bijzondere dwangmiddelen kunnen worden ingezet en aan een verdachte bijzondere rechten worden toegekend. Hieruit volgt dat de Minister de personalia van de verdachte personen terecht niet heeft openbaargemaakt.

2.2.2. Het betoog van appellante, dat de verdachten slechts gehoord zijn als functioneel betrokkenen, wordt verworpen omdat het feitelijke grondslag mist.

Het betoog van appellante, dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de verdachten niet vallen onder de 'tenzij-clausule' van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob, wordt eveneens verworpen. Nu appellante in beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen de overwegingen in de beslissing op bezwaar van 11 april 2005 met betrekking tot deze clausule, was de rechtbank niet gehouden hierover een oordeel te geven.

2.2.3. Gelet op het element "identificeerbare" in de definitie van persoonsgegeven in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp, beperkt het begrip persoonsgegeven zich niet tot de vermelding van personalia van de gehoorde en zijn hoedanigheid. Voor zover het relaas van het verhoor gegevens bevat die herleidbaar zijn tot de gehoorde, moet dat relaas worden begrepen onder het begrip persoonsgegeven.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de processen-verbaal van het verhoor van verdachten. Zij komt tot de conclusie dat de relazen van verhoor niet alle en niet geheel bestaan uit informatie waaruit kan worden afgeleid welke persoon als verdachte aan het woord is. Het moet mogelijk worden geacht de processen-verbaal zodanig te schonen, dat daaruit vervolgens niet meer kan worden afgeleid wie welke verklaring heeft afgelegd over het verloop van de feitelijke gebeurtenissen.

Nu relazen, of delen daarvan, waaruit niet valt af te leiden wie als verdachte aan het woord is, buiten het bereik van het begrip "persoonsgegeven" vallen, kan de openbaarmaking daarvan niet worden geweigerd met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de processen-verbaal van verhoor van verdachten alle geheel onder het bereik van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob vallen.

2.3. Appellante kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank, dat het openbaar ministerie kan worden benadeeld bij openbaarmaking van de processen-verbaal van verhoor van getuigen, omdat dit in het algemeen negatieve invloed kan hebben op de mate waarin getuigen vrijwillig hun medewerking verlenen aan strafrechtelijke onderzoeken. Appellante is ten slotte opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat door openbaarmaking van enkel de processen-verbaal van verhoor van getuigen een onevenwichtig beeld kan ontstaan van het voorval, waardoor civiele partijen onevenredig kunnen worden benadeeld of bevoordeeld.

2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat onevenredige benadeling van het openbaar ministerie of onevenredige bevoor- of benadeling van een of meer van de partijen in het civiele geding als gevolg van de verstrekking van getuigenverklaringen niet onmogelijk moet worden geacht. Dat doet er echter niet aan af, dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, er niet aan kan worden ontkomen per (onderdeel van een) document de vraag te beantwoorden of aan dat belang een zodanig gewicht toekomt, dat openbaarmaking van het betreffende (onderdeel van dat) document achterwege mag blijven. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat een dergelijke afweging niet is gemaakt, waaruit volgt dat de door de rechtbank uitgesproken vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb juist is.

2.4. Uit het in rechtsoverweging 2.2.3 overwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak bevestigen met verbetering van gronden.

Het beroep

2.5. Op 29 december 2005 heeft de Minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw een besluit genomen. Daarbij is wederom beslist tot geheimhouding van de verdachtenverklaringen en de getuigenverklaringen. Aangezien niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellante, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.6. Ten aanzien van de geheimhouding van de verdachtenverklaringen verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover hiervoor in het kader van appellantes hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is overwogen. Nu de Minister op gelijke gronden als daar besproken in het geheel heeft geweigerd de verdachtenverklaringen te openbaar te maken, is het beroep tegen dit deel van het besluit van 29 december 2005 gegrond.

2.7. Resteert de weigering van de Minister de getuigenverklaringen openbaar te maken. Die weigering is gebaseerd op de stelling dat het Openbaar Ministerie bij openbaarmaking van die verklaringen onevenredig wordt benadeeld. Volgens de Minister worden onderzoeken naar incidenten als het omvallen van een hoogspanningsmast ernstig belemmerd als getuigenverklaringen openbaar worden gemaakt omdat, als getuigen er rekening mee moeten houden dat hun verklaringen openbaar worden gemaakt, zij minder openhartig zullen verklaren. Het belang van het Openbaar Ministerie wordt alleen beschermd als alle getuigen er, onafhankelijk van de inhoud van hun verklaring, op kunnen rekenen dat hun verklaring slechts gebruikt wordt ten behoeve van het (strafrechtelijk) onderzoek en overigens niet openbaar wordt gemaakt, aldus de Minister.

De Afdeling volgt de Minister hierin niet. Toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob vereist dat per concreet (onderdeel van een) document wordt aangegeven waarom openbaarmaking daarvan zal leiden tot een benadeling die onevenredig is. Een categorale weigering als hier is geschied, is niet toereikend. Er zal per document of onderdeel daarvan moeten worden bepaald of openbaarmaking ertoe kan leiden dat de betrokken getuige, dan wel een andere getuige in een vergelijkbaar geval in de toekomst, geen medewerking meer zal verlenen aan strafrechtelijk onderzoek en zo ja of in die concrete omstandigheid zodanig gewicht is gelegen dat het belang van openbaarmaking daarvoor moet wijken. Nu dergelijke afweging ontbreekt komt het besluit van 29 december 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

2.7.1. Het beroep van appellante dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 29 december 2005 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen. De Minister zal opnieuw dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.8. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust;

III. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 29 december 2005, PaG/JBZ/16764;

V. draagt de Minister van Justitie op binnen tien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.

176-514.