Uitspraak 200603469/1


Volledige tekst

200603469/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2006 heeft verweerder geweigerd aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een schrootinrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 april 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2006.

Bij brief van 6 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2006, waar onder meer appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijffer, advocaat te Leeuwarden, en M. Oldenburger, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en ing. N. de Bruijn en I. Wulffelé, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid van de Wet milieubeheer kan de vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).

2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b) strafbare feiten te plegen.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:

a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c) de aard van de relatie en

d) de grootte van het verkregen of te verkrijgen voordeel.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:

a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd, dan wel is gegeven,

b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c) de aard van de relatie en

d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Het vierde lid, aanhef en onder a en c, van dit artikel bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en het derde lid, indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan of een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, als bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de mate van gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

2.3. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob uitgebracht (hierna: het advies).

In het advies is geconstateerd dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat appellante in relatie staat tot zowel het benutten van uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordeel als tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is gevraagd. Appellante staat, aldus het advies, als betrokkene in relatie tot de strafbare feiten omdat zij deze of zelf heeft gepleegd, of omdat deze zijn gepleegd door een persoon (of de door die persoon bestuurde rechtspersonen) die bij de activiteiten van appellante betrokken is geweest (hierna: de derde).

In het advies wordt onder meer op basis hiervan geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.

Verweerder heeft op grond van het advies besloten de gevraagde vergunning te weigeren.

2.4. Appellante betoogt allereerst dat in het advies ten onrechte is geconcludeerd dat zij in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten. In dat verband stelt zij dat de derde niet bij de bedrijfsvoering van appellante is betrokken.

2.4.1. Gezien artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob staat de betrokkene onder meer in relatie tot door een andere persoon gepleegde strafbare feiten, indien deze persoon direct of indirect leiding heeft gegeven of zeggenschap heeft gehad over de betrokkene. In het advies is geconcludeerd dat de derde in het verleden bij appellante leiding heeft gegeven. Deze conclusie is in het beroep noch ter zitting voldoende onderbouwd bestreden en de Afdeling ziet ook overigens geen grond om aan die conclusie te twijfelen. Reeds hierom is in het advies terecht geconstateerd dat appellante in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten in de zin van de Wet bibob. Of, zoals appellante betoogt, de derde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer als leidinggevende of anderszins betrokken was bij appellante kan gelet hierop in het midden blijven.

Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in dit opzicht niet op het advies heeft mogen baseren.

2.5. Appellante betoogt voorts dat er geen sprake is van een ernstig gevaar dat het weigeren van de vergunning rechtvaardigt. Zij voert daartoe aan dat - kort weergegeven - in het advies ten onrechte wordt vermoed dat zij beschikt over financiële middelen afkomstig van door de derde gepleegde faillissementsfraude.

2.5.1. In het advies is, aan de hand van alle criteria die daarbij ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit door zowel appellante als de derde gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van deze wet.

Ten aanzien van dit onderdeel van het advies heeft appellante naast haar eerder besproken en door de Afdeling niet gevolgde stelling dat appellante niet in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten, naar voren gebracht dat geen gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit door de derde gepleegde faillissementsfraude verkregen voordelen te benutten. De conclusie in het advies dat gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit door appellante gepleegde strafbare feiten verkregen voordeel te benutten heeft appellante niet bestreden.

In het advies is aan de hand van een uitgebreide beschrijving van de feiten in de periode rond het faillissement van de derde en de door hem bestuurde rechtspersonen en de oprichting van appellante in dezelfde periode geconcludeerd dat - kort weergegeven - er sterke aanwijzingen zijn dat een deel van de ontbrekende boedels van de gefailleerde rechtspersonen in de activa van appellante is terechtgekomen. Appellante heeft geen van de in het advies in aanmerking genomen feiten en omstandigheden bestreden. Zij heeft in de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen en in het beroepschrift in feite volstaan met de stelling dat zij niet beschikt over financiële middelen van de derde. Daaraan heeft zij ter zitting toegevoegd dat haar bedrijfsactiviteiten worden gefinancierd uit een gering eigen vermogen en uit een uit nalatenschap verkregen lening. Appellante heeft deze stellingen op geen enkele wijze met nadere gegevens of stukken gestaafd. Verweerder heeft in deze niet nader onderbouwde of aannemelijk gemaakte stellingen terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het advies.

Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit onderdeel van het advies heeft mogen baseren. Verweerder heeft mogen concluderen dat de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgrond zich voordoet.

2.5.2. In het advies is, aan de hand van alle criteria die daarbij ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van deze wet.

Afgezien van haar eerder besproken en door de Afdeling niet gevolgde stelling dat appellante niet in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten, heeft appellante dit onderdeel van het advies niet bestreden.

Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit onderdeel van het advies heeft mogen baseren. Verweerder heeft mogen concluderen dat ook de in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgrond zich voordoet.

2.6. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder bij de weigering van een vergunning de proportionaliteitstoets van artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob dient toe te passen. De weigering van een vergunning mag slechts plaatsvinden indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Verweerder heeft deze proportionaliteitstoets gemotiveerd toegepast in het bestreden besluit. Appellante heeft ter zake geen concrete beroepsgronden naar voren gebracht. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met de in het bestreden besluit weergegeven motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vergunning te weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007

262-529.