Uitspraak 200602819/1


Volledige tekst

200602819/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[apellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/885 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 23 februari 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfshal (met op- en overslag) en het verbouwen van een kantoor op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 11 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 augustus 2004, onder wijziging van de motivering daarvan, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 23 februari 2006, verzonden op 2 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 15 september 2006 heeft appellante een nadere reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar namens appellante [directeur], en [werknemer], werkzaam bij appellante, bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.G. Schavemaker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een bedrijfshal (met op- en overslag) en het verbouwen van een kantoor.

2.2. Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Strijp 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Industrie (IN)".

Ingevolge artikel 19.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor industrie aangewezen gronden, aangeduid met IN, bestemd voor:

a. industriële bedrijven voor zover voorkomende in de categorieën 1 tot en met 3 van de staat van bedrijfsactiviteiten, met de daarbij behorende gebouwen, (parkeer)terreinen en overige voorzieningen, met dien verstande dat het niet betreft zoneringsplichtige inrichtingen.

b. het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden.

Ingevolge artikel 19.2 van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:

a. uitsluitend op de met een donkere tint aangegeven gronden gebouwen, passende in de bestemming, waarbij moet worden voldaan aan de volgende eisen:

1. bebouwingshoogte in m: ten hoogste 6;

2. bebouwingspercentage: zoals op de kaart is aangegeven;

b. bouwwerken, niet zijnde gebouwen, passende in de bestemming.

Ingevolge artikel 19.4 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in de leden 19.1 en 19.2 en mits het niet betreft categorie A-inrichtingen voor:

a. bedrijfsactiviteiten die niet in de staat van bedrijfsactiviteiten voorkomen of op grond van de staat van bedrijfsactiviteiten niet zijn toegestaan, doch die qua milieubelasting kunnen worden gelijkgesteld met de krachtens de bepalingen van dit plan ter plaatse toelaatbare categorieën van bedrijven.

b. alvorens burgemeester en wethouders besluiten tot het verlenen van vrijstelling wordt advies gevraagd aan de regionale inspecteur van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu; indien de inspecteur niet positief heeft geadviseerd, is voor het verlenen van vrijstelling een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten vereist.

Ingevolge artikel 1, onder cc, van de planvoorschriften wordt onder staat van bedrijfsactiviteiten verstaan de staat, zoals opgenomen in bijlage I.

2.3. Het bouwplan is, zoals ook door appellante niet is bestreden, in strijd met de bestemming "Industrie (IN)". Dat de staat van bedrijfsactiviteiten, zoals ter zitting van de Afdeling is bevestigd, geen deel uitmaakt van het goedgekeurde bestemmingsplan, betekent niet dat de bedrijfshal en het kantoor bij recht zijn toegestaan.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19.4 van de planvoorschriften te verlenen.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 19.4 van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend voor bedrijven die niet in de staat van bedrijfsactiviteiten voorkomen of op grond van deze staat niet zijn toegestaan doch die qua milieubelasting kunnen worden gelijkgesteld met de krachtens de bepalingen van dit plan ter plaatse toelaatbare categorieën van bedrijven. Nu de staat van bedrijfsactiviteiten geen deel uitmaakt van het goedgekeurde bestemmingsplan, kan niet worden beoordeeld welke bedrijfsactiviteiten voor verlening van vrijstelling in aanmerking komen. Aan het bepaalde in artikel 19.4 van de planvoorschriften kan derhalve geen betekenis toekomen.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling ten behoeve van het bouwplan te verlenen.

2.5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.5.2. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met de uitgangpunten van het ten tijde van de beslissing op bezwaar van 11 februari 2005 geldende uitwerkingsplan Stadsregio Eindhoven-Helmond, waarin het gebied waarin het perceel ligt wordt gekwalificeerd als "regionaal ontwikkelingsgebied" en met het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant, dat ten tijde van voormelde beslissing in de ontwerpfase verkeerde. Voorts heeft het college verwezen naar het toekomstige bestemmingsplan voor dit gebied, waarin de bestemming "Industrie (IN)" voor het perceel komt te vervallen. Appellante heeft de juistheid van de door het college gebezigde argumentatie niet weersproken. Het college heeft voorts met recht geconcludeerd dat het bouwplan niet past binnen het toekomstige bestemmingsplan, ook als wordt aangenomen dat alleen de voorzijde van het terrein in gebruik zal worden genomen voor bedrijfsactiviteiten.

Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, is dat tevergeefs. Aan de omstandigheid dat appellante van gemeentewege onjuiste informatie heeft toegestuurd gekregen in de vorm van planvoorschriften inclusief een staat van bedrijfsactiviteiten, kon niet het gerechtvaardige vertrouwen worden ontleend dat aan haar vrijstelling zou worden verleend. Het college heeft in redelijkheid kunnen beslissen dat de planologische bezwaren tegen het bouwplan van dien aard zijn dat hetgeen appellante uit de onjuiste informatie kon afleiden er niet toe kan leiden dat aan die bezwaren wordt voorbij gegaan. Evenmin mocht appellante aan de omstandigheid dat haar op 12 januari 2004 bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een weegbrug op het perceel het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat ook het onderhavige bouwplan zou worden vergund. Het college heeft immers reeds bij brief van 15 januari 2004 aan appellante meegedeeld dat dit bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Hetgeen appellante in dit verband verder nog naar voren heeft gebracht, biedt geen grond voor een ander oordeel.

2.6. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007

218-476.