Uitspraak 200602968/1


Volledige tekst

200602968/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kwekerij Stuifakker B.V.", gevestigd te Westvoorne,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Westvoorne,
appellanten,

tegen de uitspraak in de zaken nos. WW44 05/2760 t/m 05/2762, 05/3003 en 05/3005 t/m 05/3008 van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2006 in het geding tussen:

1. appellanten sub 2
2. [verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) aan appellante sub 1 reguliere bouwvergunning 1e fase verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het college aan appellante sub 1 reguliere bouwvergunning 2e fase verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel.

Bij afzonderlijke besluiten van 24 januari 2005 heeft het college aan appellante sub 1 bouwvergunningen verleend voor het oprichten van een tuinbouwkas met voorzieningen en een schuur op het perceel.

Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, de door appellanten sub 2 tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 maart 2006, verzonden op 9 maart 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2a] ingestelde beroep tegen de besluiten van 9 juni 2005 aangaande de bouwvergunning 2e fase voor de bedrijfswoning en de bouwvergunning voor de schuur niet-ontvankelijk verklaard, het door ir. [appellant sub 2b] ingestelde beroep tegen de besluiten van 9 juni 2005 aangaande de bouwvergunning 2e fase voor de bedrijfswoning ongegrond verklaard, de overige door appelanten sub 2 ingestelde beroepen tegen de besluiten van 9 juni 2005 gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2006, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2006. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 mei 2006 heeft appellante sub 1 een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 19 juni 2006 heeft appellante sub 1 een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 29 juni 2006 heeft [verzoeker] een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 18 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 31 oktober 2006 hebben appellanten sub 2 een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 14 november 2006 heeft appellante sub 1 een nadere reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. P. Rens, advocaat te Rotterdam, en [directeur], en bijgestaan door [gemachtigden], en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door N.J.H.M. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Mr. J. van Groningen heeft ook het woord gevoerd namens [verzoeker].

Buiten bezwaren van partijen is door appellanten sub 2 ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Op de gronden waarop de bouwplannen zijn voorzien rusten ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Rockanje (2e herziening)" de bestemming "AL-Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" en de subbestemming "Alk-glastuinbouwbedrijven".

2.2. Ingevolge artikel 1, tiende lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften verstaan onder agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van produkten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee; nader te onderscheiden in:

a. landbouw- of tuinbouwbedrijf in open grond: een agrarisch bedrijf, dat is gericht op het telen van gewassen en/of het houden van melk- en ander vee, door hoofdzakelijk gebruik te maken van open grond of van kassen met een bouwhoogte van niet meer dan 1.00 m, hieronder wordt tevens begrepen: bosbouw en fruitteelt;

b. glastuinbouwbedrijf: agrarisch bedrijf dat is gericht op de teelt van gewassen met behulp van kassen.

Ingevolge artikel 1, tweeëntwintigste lid, wordt onder bedrijfswoning/dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de uitoefening van het bedrijf respectievelijk de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 1, zevenentwintigste lid, wordt onder adviseur inzake landbouw verstaan: de Agrarische Adviescommissie Bouw- en Aanlegvergunningen (A.A.B.A.).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor agrarisch gebied met landschappelijke waarde ter plaatse van de subbestemming Alk bestemd voor: de uitoefening van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, tiende lid, sub a en b, alsmede het behoud en/of herstel van de landschappelijke waarden.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c en f, mogen op deze gronden - met inachtneming van het eerste lid - uitsluitend bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen met bijbehorende bijgebouwen, alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat:

c. de gebouwen, alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, slechts zijn toegestaan indien deze mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de redelijkerwijs te verwachten continuïteit van het betrokken bedrijf - voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig zijn;

(…)

f. per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van bouwvlakken met de nadere aanwijzing (zw) geen bedrijfswoning is toegestaan.

Ingevolge artikel 9, twaalfde lid, wint, alvorens omtrent het verlenen van een bouwvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw of het toepassen van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid te beslissen, het college schriftelijk advies in bij de adviseur inzake landbouw met betrekking tot de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de toegelaten bedrijfsvoering en voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is, een en ander gelet op:

a. de aard en inrichting van het bedrijf;

b. de mate van mechanisatie van het bedrijf;

c. de omvang van het bedrijf naar oppervlakte en Standaard bedrijfseenheden (SBE’s);

d. de al of niet verspreide ligging van bedrijfsgronden;

e. de continuïteit van het bedrijf, mede gelet op de leeftijd van de aanvrager en/of de opvolgingssituatie;

f. het beroep van de aanvrager en het al dan niet hebben van een volledige dagtaak in het betreffende bedrijf;

g. de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen die zijn afgestemd op de aard en omvang van het bedrijf.

Ingevolge artikel 9, dertiende lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, behoeft advies als bedoeld in het twaalfde lid niet te worden ingewonnen indien het bouwplan betrekking heeft op vernieuwing, verandering of uitbreiding van een bedrijfswoning.

2.3. Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college nader onderzoek had moeten verrichten naar de juridische constructie van het op te richten glastuinbouwbedrijf. Volgens haar blijkt uit de brief van de Rabobank Westvoorne van 1 april 2005, waarin het bedrijfsplan onder meer financieel haalbaar en financierbaar is genoemd, dat de juridische opzet en het financieringsvoorstel van het op te richten bedrijf voldoende zijn. Voorts wijst zij op de reactie van LTB-advies van 29 mei 2006 en het financieringsvoorstel van 22 mei 2006 van de Rabobank Westvoorne voor de bedrijfswoning en de schuur.

2.3.1. De rechtbank heeft terecht bij de beantwoording van de vraag of het oprichten van de tuinbouwkas met voorzieningen en de schuur noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, zoals bepaald in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften overwogen dat blijkens deze voorschriften niet is vereist dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, maar dat een reëel agrarisch bedrijf voldoende is.

Het college heeft zich blijkens de beslissingen op bezwaar gebaseerd op het rapport van 26 oktober 2004 van DCMR Milieudienst Rijnmond om te beoordelen of de oprichting van de tuinbouwkas voor het bedrijf noodzakelijk is. In het rapport van DCMR heeft de agrarisch adviseur vermeld dat het bedrijf in kwestie met een totaal teeltoppervlak van 7900 m² (4400 m² glas en 3500 m² volle grond), gezien het feit dat het hier niet gaat om traditionele teelt van fijne groente, maar om teelt van exclusieve producten met een hoge waarde per productvolume, kan worden aangemerkt als een volwaardig tuinbouwbedrijf. Voorts is in het haalbaarheidsplan stichting tuinbouwbedrijf van september 2004, opgesteld door [deskundige] van TVM Bedrijfsadvies (hierna: het TVM-rapport) geconcludeerd dat na investering een financieel gezond bedrijf met een goed rendementsperspectief zal ontstaan. Ook de Rabobank Westvoorne heeft bij brief van 1 april 2005 het bedrijfsplan als financieel haalbaar en financierbaar beoordeeld. Appellanten sub 2 hebben als deskundig tegenadvies het rapport van ABAB van 5 september 2005 (hierna: het ABAB-rapport) overgelegd. Hierin wordt geconstateerd dat een meerjarenbegroting ontbreekt in het TVM-rapport en wordt voorts getwijfeld aan de volwaardigheid van het bedrijf, omdat de directeur/grootaandeelhouder van appellante sub 1 hoofdzakelijk werkzaamheden zal verrichten voor zijn adviesbureau en de onderneming slechts een geringe omvang heeft. In reactie daarop heeft appellante sub 1 bij de rechtbank het advies van LTB Bedrijfsadvies van 23 november 2005 overgelegd. In dit advies is het ABAB-rapport gemotiveerd weerlegd en geconcludeerd dat het bedrijfsplan financierbaar is, dat privé-financiering van een bedrijfswoning niet ongebruikelijk is en dat kleine bedrijven met gespecialiseerde producten zoals in dit geval aan de orde is, rendabel kunnen zijn.

2.3.2. Op grond van de in de vorige overweging genoemde stukken stond ten tijde van de beslissingen op bezwaar van 9 juni 2005 voldoende vast dat de agrarische activiteiten geen hobbymatig, maar een bedrijfsmatig karakter hebben, zodat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [directeur] over een relevante agrarische opleiding beschikt. Dat hij, zoals appellanten sub 2 betogen, voor 34 uur per week zijn functie als agrarisch adviseur zal blijven uitoefenen, maakt niet dat geen sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, daar appellante sub 1 gebruik kan maken van ingehuurde arbeidskrachten. Het betoog van appellanten sub 2 dat de omvang van het voorziene bedrijf zo gering is dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf slaagt derhalve niet. Hun betoog dat het bedrijf niet kan worden uitgebreid is niet doorslaggevend, omdat het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden op zichzelf niet betekent dat een bedrijf geen reëel agrarisch bedrijf kan zijn.

2.3.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank, ten aanzien van de besluiten van 9 juni 2005 aangaande het oprichten van de tuinbouwkas met voorzieningen en de schuur, ten onrechte heeft geoordeeld dat het college nader onderzoek had dienen te verrichten. Het hoger beroep van appellante sub 1 is in zoverre gegrond. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van 9 juni 2005 aangaande het oprichten van een tuinbouwkas met voorzieningen en het door [appellant sub 2b] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 aangaande het oprichten van een schuur ongegrond verklaren.

2.4. Appellanten sub 2 betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen bouwvergunningen had mogen verlenen voor de bedrijfswoning, terwijl het agrarisch bedrijf waarbij deze woning was voorzien, nog niet bestond.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Uit het voorschrift dat op gronden op de kaart aangewezen voor agrarisch gebied met landschappelijke waarde ter plaatse van de subbestemming Alk één bedrijfswoning mag worden opgericht volgt niet dat geen bedrijfswoning mag worden opgericht zolang nog niet daadwerkelijk een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Indien er een aanzet is tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf kan een vergunning worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf binnen een redelijke termijn tot stand zal komen. De rechtbank heeft dit met juistheid overwogen. De Afdeling neemt hierbij voorts in aanmerking dat ten tijde van de beslissingen op bezwaar betreffende de bouwvergunningen voor de bedrijfswoning de bouwvergunning voor het oprichten van de tuinbouwkas reeds was verleend.

2.5. Voorts betogen appellanten sub 2 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen bouwvergunningen had mogen verlenen voor de bedrijfswoning, omdat de noodzaak van [directeur] om bij het bedrijf te wonen, gezien zijn werkzaamheden als agrarisch adviseur, ontbreekt.

Appellante sub 1 betoogt daarentegen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college nader onderzoek had moeten verrichten naar de financiering van de bedrijfswoning. Zij wijst ter ondersteuning van dit betoog op de reactie van LTB-advies van 29 mei 2006 en op het financieringsvoorstel van de Rabobank Westvoorne van 22 mei 2006 voor de bedrijfswoning en de schuur.

2.5.1. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord of het oprichten van de bedrijfswoning noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, zoals bepaald in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.

Ingevolge artikel 1, tweeëntwintigste lid, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de uitoefening van het bedrijf, noodzakelijk is.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van de Afdeling is de Afdeling niet gebleken dat de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de directeur of medewerkers van appellante sub 1 opeist dat op grond daarvan een noodzaak als bedoeld in artikel 1, tweeëntwintigste lid, van de planvoorschriften moet worden aangenomen om op het bedrijfsperceel te wonen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellante sub 1 met haar stellingen ter zitting van de rechtbank dat de voorgestane teelt continu bijsturing behoeft, dat zeer geregeld gewascontrole nodig is en dat ook de beregening niet computergestuurd wordt, de noodzaak van het ter plaatse wonen niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Deze noodzaak wordt niet onderbouwd in enig deskundigenrapport. Gelet op het vorenstaande kan thans buiten bespreking blijven of de omvang van de beoogde bedrijfswoning in samenhang met de beperkte omvang van het bedrijf aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de woning, indien opgericht, mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt.

De door appellante sub 1 vermelde stukken kunnen niet dienen ter onderbouwing van het betoog van appellante sub 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college nader onderzoek betreffende de bedrijfswoning had dienen te verrichten. Het betreft stukken die dateren van na de rechtbankuitspraak, zodat daarmee het zorgvuldigheidsgebrek in de besluiten van het college niet kan worden weggenomen.

2.6. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte de noodzaak van het oprichten ter plaatse van een bedrijfswoning voldoende aangetoond geacht. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is in zoverre gegrond. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor wat betreft de besluiten van 9 juni 2005 aangaande de bouwvergunning 1e fase voor het oprichten van de bedrijfswoning. De rechtbank heeft immers, ten aanzien van deze besluiten, terecht geoordeeld dat het college nader onderzoek had dienen te verrichten. Het hoger beroep van appellante sub 1 is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. Het college dient voor wat betreft de hier aan de orde zijnde besluiten opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.

2.7. Het college dient ten aanzien van appellante sub 1 en appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 1 gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2006 in de zaken nos. WW44 05/2760 t/m 05/2762, 05/3003 en 05/3005 t/m 05/3008, voor zover hierbij het beroep van appellanten sub 2 met betrekking tot de besluiten van 9 juni 2005 aangaande het oprichten van een tuinbouwkas met voorzieningen en een schuur (wat betreft [appellant sub 2a] gedeeltelijk) gegrond is verklaard en deze besluiten zijn vernietigd;

IV. verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van 9 juni 2005 aangaande het oprichten van een tuinbouwkas met voorzieningen en het door [appellant sub 2b] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 aangaande het oprichten van een schuur ongegrond;

V. bevestigt de uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.533,91 (zegge: tweeduizend vijfhonderddrieëndertig euro en eenennegentig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Westvoorne aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Westvoorne aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de gemeente Westvoorne aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor appellante sub 1 voor de behandeling van het hoger beroep en € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor appellanten sub 2 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007

218-488.