Uitspraak 200602640/1


Volledige tekst

200602640/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1980 van de rechtbank Utrecht van 3 maart 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aan appellant meegedeeld dat het in zijn voornemen ligt de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam van zijn minderjarige [zoon ] in […] - de naam van de moeder van de zoon - voor inwilliging in aanmerking te doen komen.

Bij besluit van 17 juni 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2006, verzonden op 7 maart 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 juni 2006 heeft [de moeder], die als derde-belanghebbende tot het geding is toegelaten, een reactie ingediend.

Bij brief van 13 juli 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de moeder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Arnhem, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. N. Romijn, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. De moeder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.

Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.

2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging, zoals dit luidt sinds 1 april 2004, wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.

Ingevolge het tweede lid is ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, wordt het verzoek afgewezen, indien een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige jonger dan twaalf jaren, tenzij:

1°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, waarbij onder misdrijf wordt begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf;

2°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, van het gezag over het kind is ontzet;

of

3°. verzoekers aantonen dat de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam, waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, en het kind niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding, bedoeld in het tweede lid, in gezinsverband hebben samengeleefd.

2.3. Op 24 juni 2002 heeft de moeder de Minister verzocht om wijziging van de geslachtsnaam van de zoon in [naam moeder]. Bij brief van 21 januari 2004 heeft de Minister appellant en de moeder bericht voornemens te zijn dit verzoek voor inwilliging voor te dragen. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 februari 2004 een bezwaarschrift ingediend. Bij Besluit geslachtsnaamswijziging van 21 februari 2004 (Stb. 2004,100), inwerking getreden op 1 april 2004, is het Besluit geslachtsnaamswijziging gewijzigd. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft de Minister het bezwaar van appellant met inachtneming van het gewijzigde Besluit geslachtsnaamswijziging ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, sub 3, van het Besluit geslachtsnaamswijziging. De Minister baseert zich hierbij op persoonsgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Veenendaal (hierna: GBA), waaruit blijkt dat appellant nimmer op het adres van de moeder en de zoon ingeschreven is geweest.

2.4. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Minister zijn bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek van de moeder, terecht ongegrond heeft verklaard. Appellant betoogt hiertoe in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte het gewijzigde Besluit geslachtsnaamswijziging van toepassing heeft verklaard waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Een aantal van de door hem tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaren zijn als niet (meer) ter zake doende terzijde geschoven, aldus appellant.

2.5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat bij de hier aan de orde zijnde wijziging van het Besluit geslachtsnaamswijziging met ingang van 1 april 2004 geen overgangsregeling is getroffen, zodat het nieuwe recht onmiddellijk in werking is getreden. Voorts dat niet gebleken is dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om voor aanvragen om wijziging van de geslachtsnaam ingediend vóór 1 april 2004 een van de hoofdregel afwijkende regel te treffen en dat de Minister op de aanvraag derhalve terecht heeft beslist met inachtneming van de per 1 april 2004 gewijzigde wet- en regelgeving. De omstandigheid dat de Minister bij een voortvarender behandelingsduur vóór 1 april 2004 en met inachtneming van de voordien geldende regelgeving, op grond waarvan andere eisen gelden, op de aanvraag van de moeder had kunnen beslissen, maakt dit niet anders. Appellant had ter verkrijging van een eerdere beslissing op zijn bezwaren gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep in te dienen tegen het mogelijk niet tijdig beslissen op bezwaar.

2.6. Appellant komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij er niet in is geslaagd bewijs te leveren dat hij met de moeder heeft samengewoond en betoogt dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft gesanctioneerd dat de Minister de bewijslast bij hem heeft gelegd. Tenslotte heeft appellant bewijsstukken overgelegd, een proces-verbaal van aangifte en een aantal verklaringen van buurtbewoners, waaruit die samenwoning genoegzaam blijkt, aldus appellant.

2.7. De Afdeling overweegt als volgt. In het besluit op bezwaar heeft de Minister onder meer het volgende overwogen.

"Voor wat betreft beantwoording van de vraag of door de moeder (als verzoekster) kan worden aangetoond dat door de vader geen groter deel dan ¼ van de periode voorafgaand aan de verzorgingstermijn van vijf jaar, in gezinsverband met [zoon] is samengeleefd, dit zoals bepaald in artikel 3, vierde lid, sub d, punt 3, van het gewijzigde Besluit naamswijziging, is het, ondermeer, van belang, wat in deze moet worden verstaan onder "in gezinsverband hebben samengeleefd". In Nederlandse en Europese Wetgeving wordt onder een gezin verstaan "het samenwonen van twee of meer personen". Vaststaat dat de vader nooit bij de gemeente als samenwonend met de moeder en [zoon] is ingeschreven, wat daar verder ook de oorzaak van is geweest. Uit de beschikbare documentatie blijkt weliswaar dat er gedurende een aantal jaren sprake was van een relatie, echter kan er niet gesproken worden van een samenleven in gezinsverband. De Minister moet daarbij uitgaan van wat er daarover bij de gemeente bekend is.

Nadat tijdens de hoorzitting door de advocaat van de vader was toegezegd dat middels documentatie zou worden aangetoond dat door de vader een periode met [zoon] in gezinsverband is samengewoond, werd door de advocaat bij brief van 15 april 2005 meegedeeld, dat deze daartoe niet in staat was."

De rechtbank heeft ten aanzien van dit punt overwogen dat vaststaat dat appellant nimmer als samenwonend met de moeder en het kind is ingeschreven in de GBA. Dat uit de stukken blijkt dat appellant en de moeder een relatie hebben gehad doch niet gebleken is dat sprake is geweest van samenleven in gezinsverband en dat de Minister op goede gronden is uitgegaan van de informatie zoals opgenomen in de GBA, in aanmerking genomen dat appellant zijn standpunt dat wel sprake is geweest van samenleven in gezinsverband niet heeft onderbouwd. De enkele stelling van appellant ter zitting, dat sprake is van nader bewijs waaruit zou blijken dat zij hebben samengewoond, te weten een verklaring, die door de moeder is ondertekend, leidt volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie.

2.8. Blijkens het vorenstaande heeft noch de Minister noch de rechtbank miskend dat ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, sub 3, van het Besluit geslachtsnaamswijziging in dit geval op de moeder de bewijslast rustte dat van - kort gezegd - samenleven in gezinsverband geen sprake is geweest. Dat bewijs kon op grond van de informatie zoals opgenomen in de GBA als geleverd worden beschouwd. In de bezwaarfase heeft appellant betoogd dat partijen wel degelijk (in gezinsverband) hebben samengeleefd. Appellant is daarop in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Bij brief van 18 april 2005 heeft de advocaat van appellant aangegeven daartoe niet in staat te zijn.

In de beroepsfase heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat van samenleven in gezinsverband sprake is geweest, maar is met de onderbouwing daarvan (wederom) in gebreke gebleven. Appellant heeft de verklaring waarover hij zei te beschikken niet in het geding gebracht.

Eerst in hoger beroep heeft appellant een kopie van een eerste pagina van een proces-verbaal van aangifte door de moeder overgelegd, waarin zij onder andere verklaart dat zij voor de geboorte van de zoon met appellant is gaan samenwonen, alsmede een aantal kopieën van handgeschreven verklaringen van buurtbewoners.

Appellant heeft desgevraagd aangegeven niet in staat te zijn geweest deze stukken eerder in het geding te brengen omdat hij in het verleden gedetineerd heeft gezeten.

2.9. De Afdeling is van oordeel dat het belang van een doelmatig bestuursprocesrecht zich er tegen verzet dat bewijsstukken eerst in dit stadium van de procedure ingebracht worden indien deze eerder ingebracht hadden kunnen en moeten worden. Appellant is op deze (inbreng)verplichting gewezen en is in de besluitvormingsfase uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld het door hem toegezegde bewijs te leveren van zijn stelling dat hij wel degelijk met de moeder en [zoon] een periode in gezinsverband heeft samengewoond. Aangegeven is dat met de beslissing op bezwaar zou worden gewacht totdat de toegezegde bewijsstukken zouden zijn ontvangen. Appellant heeft zodanige stukken echter niet ingebracht. Dat appellant niet in staat zou zijn geweest de eerst in hoger beroep overgelegde stukken niet eerder te overleggen, is niet aannemelijk geworden, nu het proces-verbaal van aangifte uit 2000 dateert en appellant medio 2004 uit detentie is ontslagen. Evenmin is gebleken dat de verklaringen van buurtbewoners niet eerder konden worden ingebracht. Om die reden zal de Afdeling de eerst in hoger beroep overgelegde stukken niet in haar beoordeling betrekken. Dit betekent dat de Minister terecht van de informatie zoals opgenomen in de GBA is uitgegaan.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007

97-470.