Uitspraak 200303965/1


Volledige tekst

200303965/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 mei 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 juli 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Nu de ongegrondverklaring door de rechtbank van de beroepsgrond tegen het subsidiaire standpunt van de staatssecretaris dat het relaas als onvoldoende zwaarwegend wordt aangemerkt in hoger beroep niet is bestreden, heeft appellant geen belang bij zijn grief dat de rechtbank de geloofwaardigheid van het asielrelaas ten onrechte in het midden heeft gelaten.

Grief I faalt.

2.2. Grief II richt zich tegen de overweging dat het beroep van appellant op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet kan slagen. Volgens appellant miskent de rechtbank aldus dat hij tot de Nuba-bevolkingsgroep behoort en op grond daarvan in aanmerking komt voor categoriale bescherming.

2.2.1. In paragraaf C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), hoofdstuk "Beoordeling van asielaanvragen van Sudanese nationaliteit", is - voorzover thans van belang - als beleidsuitgangspunt neergelegd dat een asielzoeker uit Sudan in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, indien hij behoort tot de zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroepen, tenzij hij direct voorafgaande aan zijn vertrek uit Sudan gedurende langere tijd probleemloos in het noorden van Sudan heeft verbleven. In dit hoofdstuk wordt vermeld dat met de woorden ‘gedurende langere tijd’ een periode van tenminste zes maanden wordt bedoeld.

2.2.2. In zijn voornemen de aanvraag af te wijzen, dat is ingelast in het besluit van 10 april 2002, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat appellant niet tot een categorie asielzoekers behoort, voor wie naar zijn oordeel terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is. Daartoe heeft hij overwogen dat appellant heeft gesteld dat hij van Nuba-afkomst is, maar sinds hij acht jaar oud was in [stad] in het noorden van Sudan heeft gewoond. Onder verwijzing naar de voormelde paragraaf van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris vervolgens overwogen dat appellant, gelet op het feit dat hij langere tijd in het noorden van Sudan heeft verbleven en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aldaar problemen heeft ondervonden, ondanks zijn gesteld Nuba-afkomst niet in aanmerking komt voor de hiervoor genoemde verblijfsvergunning.

Nu niet in geschil is dat appellant sinds zijn achtste jaar in [stad] heeft gewoond, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant volgens het gevoerde beleid niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.

De grief faalt.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2003

419.