Uitspraak 200509579/2


Volledige tekst

200509579/2.
Datum uitspraak: 28 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], allen wonend te [woonplaats] (gemeente Beemster),

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de inrichting van [vergunninghouder] te [plaats].

Bij besluit van 18 oktober 2005, verzonden op 19 oktober 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2005, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar verzoekers, bij monde van [verzoekers], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Kuin en J.R. Mesa, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers hebben om handhaving verzocht omdat volgens hen - kort gezegd - de voor de inrichting verleende vergunningen inmiddels zijn vervallen, zodat de inrichting in werking is in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt - kort gezegd - dat er na de beëindiging van de grondverzetactiviteiten op het perceel [locatie] een loonwerkbedrijf resteert op het perceel [locatie], dat valt onder het Besluit motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit). Op grond van controles gaat verweerder er verder van uit dat het Besluit wordt nageleefd.

2.4. Gezien de aard van deze procedure beperkt de Voorzitter zich hier tot de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat de inrichting onder het Besluit valt en het Besluit ook wordt nageleefd.

2.5. Uit het controlerapport van verweerder van 13 oktober 2005 blijkt dat op dat moment op het perceel [locatie] grond aanwezig was die zou worden afgevoerd. De stelling van verweerder dat op dat perceel alleen grond aanwezig was uit een bouwput en dat die grond inmiddels afgevoerd is, vindt onvoldoende steun in dat controlerapport en strookt ook niet met de - niet weersproken - stelling van verzoekers dat op dat perceel regelmatig grondverzetactiviteiten worden verricht met asfalt- en puingranulaat. Op grond van de onduidelijkheid op dit punt kan niet worden beoordeeld of de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het onderhouden, repareren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen en landbouwvoertuigen, zoals voor toepassing van het Besluit is vereist.

De stelling van verweerder dat de inrichting voldoet aan de in het Besluit gestelde geluidnormen, is gebaseerd op een akoestisch rapport van 17 januari 2000. Dat rapport gaat echter uit van de aanwezigheid van een stallingsloods, waarin voertuigen kunnen proefdraaien. Aangezien die loods er niet is, ziet de Voorzitter in dat rapport geen reden om aan te nemen dat aan de geluidvoorschriften van het Besluit wordt voldaan, daargelaten dat het akoestisch rapport uitgaat van andere normen dan het Besluit.

2.6. Op grond van de hiervoor geconstateerde tekortkomingen in de vaststelling van de relevante feiten kan niet worden uitgegaan van de toepasbaarheid en de naleving van het Besluit. De Voorzitter gaat ervan uit dat de Afdeling het besluit zal vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet daarop ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster van 18 oktober 2005, G/MeB/MK/2056/2081;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beemster tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 60,00 (zegge: zestig euro); het dient door het college van burgemeester en wethouders van Beemster aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Beemster aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005

157.