Uitspraak 200509033/1 en 200509033/2


Volledige tekst

200509033/1 en 200509033/2.
Datum uitspraak: 28 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Gemert-Bakel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken, en verweerder, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [vennoot], bijgestaan door [gemachtigde].

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten stellen dat zij vrezen voor geluidoverlast van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren hiertoe aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau hoger zijn dan de inrichting blijkens het akoestisch rapport van 25 november 2004, kenmerk 221ao0104, opgesteld door het milieuadviesbureau "G&O Consult BV", nodig heeft.

2.4.1. Verweerder heeft de beoordelingsvrijheid die hem op grond van artikel 8.10 en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer toekomt met betrekking tot de van het in werking zijn van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.4.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.2 mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van woningen van derden en op 50 meter van de grens van de inrichting, niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.4.3. De in voorschrift 8.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar zijn aangemerkt.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005

154-431.