Uitspraak 200507810/1 en 200507810/2


Volledige tekst

200507810/1 en 200507810/2.
Datum uitspraak: 28 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Bij besluit van 26 juli 2005, verzonden op 27 juli 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005 per fax, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2005, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 17 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. Brekelmans-van Aert en A.W. Adriaansen,
zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:

a. op te richten;

b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;

c. in werking te hebben.

2.3. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd om de overschrijding ongedaan te maken van de verwerkingscapaciteit voor groenafval van 7.000 ton per jaar die voor de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] op grond van de bij besluit van 31 maart 1999 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer maximaal is toegestaan.

2.4. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat rechtsmiddelen worden ontnomen, nu verweerder een last onder dwangsom heeft opgelegd terwijl nog niet definitief is beslist op de door haar ingediende vergunningaanvraag.

De Voorzitter overweegt dat appellante in de onderhavige procedure kan opkomen tegen de door verweerder opgelegde last onder dwangsom en dat zij in de procedure inzake de beslissing op de door haar ingediende vergunningaanvraag kan opkomen tegen deze beslissing. Van het ontnemen van rechtsmiddelen is geen sprake.

2.5. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.

2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.7. Appellante heeft betoogd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu nog niet definitief is beslist op de door haar ingediende vergunningaanvraag.

Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Weliswaar is een ontvankelijke vergunningaanvraag ingediend die betrekking heeft op een verwerkingscapaciteit voor groenafval van meer dan 7.000 ton per jaar, maar deze vergunningaanvraag dient volgens verweerder geheel te worden geweigerd vanwege het aspect geurhinder. Hierbij verwijst verweerder naar een ontwerp-beschikking strekkende tot weigering van de aangevraagde vergunning. Uit deze ontwerp-beschikking blijkt dat verweerder van oordeel is dat de P98-contouren uit het bij de aanvraag behorende "Geuronderzoek bij [appellante], locatie [plaats], rapportnummer I&T-A R 2005.050, van april 2005 van TNO Industrie en Techniek onvoldoende bescherming bieden tegen geurhinder en dat binnen de toepasselijke P99,99-contouren voor geurhinder van fluctuerende bronnen meerdere woningen liggen. Appellante brengt naar voren dat verweerder hiermee een vergunning weigeren op basis van nieuw beleid en toetsing aan nieuwe geurnormen, zonder dat deze geurnormen bekend zijn gemaakt.

2.7.1. De Voorzitter is van oordeel dat de rechtmatigheid van de gronden voor de weigering van de aangevraagde vergunning aan de orde dient te komen in een beroep tegen een besluit tot weigering van de vergunning. Onder de gegeven omstandigheden kan echter niet worden staande gehouden dat er concreet uitzicht bestaat op legalisatie in verband met uitbreiding van de verwerkingscapaciteit voor groenafval van de inrichting van 7.000 tot 32.000 ton groenafval per jaar. Gezien het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat in zoverre geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving. Ook overigens is niet gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had moeten afzien.

2.8. Appellante heeft verder betoogd dat verweerder de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom ten onrechte niet overeenkomstig het advies van de hoor- en adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften heeft verlengd tot 1 januari 2006.

Voornoemde adviescommissie heeft uitsluitend voor het geval dat sprake zou zijn van concreet uitzicht op legalisatie geadviseerd om de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom te verlengen tot 1 januari 2006. Nu in dit geval geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, heeft verweerder bij de bestreden beslissing op bezwaar de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot en met 1 oktober 2005.

2.8.1. De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar reeds meer dan 7.000 ton groenafval was verwerkt in de inrichting. Gedurende het kalenderjaar 2005 kan appellante de overschrijding van de vergunde verwerkingscapaciteit voor groenafval van 7.000 ton derhalve niet ongedaan maken zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De Voorzitter neemt aan dat appellante bovendien enige tijd nodig heeft om er voor te zorgen dat minder groenafval dan thans het geval is door de inrichting wordt ingenomen. Gezien het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder bij de bestreden beslissing op bezwaar niet in redelijkheid de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom slechts heeft kunnen verlengen tot en met 1 oktober 2005.

2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom loopt tot en met 1 oktober 2005. De Voorzitter zal, mede gelet op het verhandelde ter zitting, op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar voor zover deze beslissing is vernietigd.

2.10. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 juli 2005, voor zover daarbij is bepaald dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom loopt tot en met 1 oktober 2005;

III. bepaalt dat de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom loopt tot en met 1 januari 2006;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) en het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005

399.