Uitspraak 200502735/1


Volledige tekst

200502735/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 1024 WW44 K1 van de rechtbank Roermond van 18 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de bouw van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Melick.

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 februari 2005, verzonden op 18 februari 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant per faxbericht van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.

Bij brief van 20 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door J.T.A. Wiegant, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

2.2. Het bouwplan ziet op het bouwen van een bijgebouw met een omvang van 60 m² op het perceel [locatie]. Het bijgebouw is voorzien aan de achterzijde van de bestaande woning en zal worden gebruikt voor het stallen van twee paarden en de daarbij horende voorzieningen zoals onder meer een zadelkamer. Het bijgebouw is voorzien op gronden die in het bestemmingsplan "Kern Melick" de bestemming "Woondoeleinden (W)" hebben. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Woondoeleinden (W)" bestemd voor het wonen.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het voorziene bijgebouw en het gebruik daarvan in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden (W)". Hij is van mening dat de ruimtelijke uitstraling van het houden van twee paarden op dit perceel niet zodanig is dat dit onverenigbaar zou zijn met de bovenvermelde bestemming. Appellant voert aan dat uit overleg met het college zou volgen dat hij op deze plaats een bijgebouw voor het houden van paarden mag bouwen. Voorts is appellant van mening dat het thans aan de orde zijnde geval zodanig overeenkomt met andere gevallen in de gemeente waarvoor bouwvergunningen zijn verleend dat, nu in dit geval geweigerd is bouwvergunning en vrijstelling te verlenen, strijd met het gelijkheidsbeginsel zich voordoet.

2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag in hoeverre het houden van twee paarden en het bouwen van een stal ten behoeve daarvan in overeenstemming is met de woonbestemming, afhangt van de specifieke omstandigheden van het geval. In het kader van de ruimtelijke uitstraling van de stal zijn onder meer de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied van belang. Het perceel [locatie] heeft de bestemming "Woondoeleinden (W)" en heeft een omvang van ongeveer 800 m². Het perceel ligt binnen de bebouwde kom van de kern Melick en wordt binnen een straal van 25 meter volledig omringd door zes woningen met bijbehorende erven en binnen een straal van 50 meter door nog zeven woningen. De perceelsoppervlakte van de omringende woningen varieert van 247 m² tot 650 m² met een gemiddelde oppervlakte van 355 m². Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het perceel onderdeel uitmaakt van een woonwijk en dat gelet op de ligging van het perceel temidden van andere woningen geen relatie bestaat met het buitengebied. Dat de overlast voor de omgeving gering zal zijn omdat het de bedoeling is de paarden alleen in de nacht te stallen en deze overdag in een weiland in het buitengebied te laten staan, zoals appellant stelt, doet hier niet aan af. Dit maakt het karakter van het gebied immers niet anders, terwijl het toestaan van een paardenstal op het perceel de mogelijkheid met zich brengt dat de paarden daar dag en nacht worden gestald. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ruimtelijke uitstraling van de beoogde paardenstal met zich brengt dat deze stal niet verenigbaar is met de aan de grond gegeven bestemming.

2.5. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college na een overleg met appellant en op basis van nader onderzoek zijn voorlopige standpunt omtrent het verlenen van bouwvergunning en vrijstelling heeft kunnen wijzigen omdat na dit overleg en onderzoek meer duidelijkheid omtrent de feitelijke situatie en het beoogde gebruik is ontstaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat strijd met het vertrouwensbeginsel zich hier niet voordoet. Ten aanzien van de door appellant bedoelde paardenstallen bij woningen in de omgeving waarvoor al dan niet terecht bouwvergunning is verleend overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie dat hierin aanleiding voor het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan gezien had moeten worden. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het merendeel van de betreffende woningen buiten de bebouwde kom is gelegen, op aanzienlijk grotere percelen en op een grotere afstand van andere woningen dan het perceel en de woning van appellant.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in hetgeen appellant heeft gesteld aanleiding heeft behoeven te zien om vrijstelling van het plan te verlenen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005

317-459.