Uitspraak 200505028/1


Volledige tekst

200505028/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/661 van de rechtbank Middelburg van 29 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.

Bij besluit van 23 augustus 2004 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 juli 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij de divisie Vorderingen van het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de WVW 1994, worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de RMRG) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de RMRG besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.

2.2. Het CBR heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit dat, naar aanleiding van de schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van 25 mei 1994 van de regiopolitie Zeeland, appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, ten grondslag gelegd dat blijkens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 21 mei 2004 op die dag bij een ademalcoholonderzoek bij appellant als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van 815 µg/l, respectievelijk 1,875 ‰ is geconstateerd.

2.3. Appellant betoogt dat ter zitting bij de strafrechter is gebleken dat de politiefunctionarissen de in het proces-verbaal van 21 mei 2004 opgenomen vermeldingen over hetgeen op die dag is voorgevallen hebben verzonnen. Hij betwist in dit verband dat hij voorafgaand aan zijn aanhouding de bestuurder van de hem toebehorende auto is geweest. Daarom heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte dit proces-verbaal aan haar oordeel ten grondslag gelegd en miskend dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigen. Appellant betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de strafrechtelijke afdoening (vrijspraak) geen gevolgen heeft voor de beoordeling van het besluit tot het vorderen van medewerking aan het onderzoek naar de geschiktheid.

2.3.1. Voorop moet worden gesteld dat het in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toekomt.

2.3.2. Nu blijkens het proces-verbaal op 21 mei 2004 bij appellant na onderzoek een ademalcoholgehalte is vastgesteld van 815 µg/l, hetgeen hij ook niet betwist, was sprake van een geval als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de RMRG en was het CBR ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gehouden te besluiten dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de juistheid van het proces-verbaal van 21 mei 2004, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR zich ten onrechte op dat proces-verbaal heeft gebaseerd. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid geoordeeld dat uit de toepasselijke wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het in artikel 6 van de RMRG genoemde adem- of bloedgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005

91-497.