Uitspraak 200501613/1


Volledige tekst

200501613/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. WRO 04/589 en 04/439 van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 1996 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk (hierna: het dagelijks bestuur) aan de Stichting voor Zendingsdiaconessenarbeid/Verpleeghuis Pniël (hierna: vergunninghoudster) onder het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en met toepassing van artikel 50, lid 5, van de Woningwet (oud) bouwvergunning verleend voor het oprichten/vernieuwen en vergroten van een verpleeghuis op het perceel Oudedijk 15-17, kadastraal bekend sectie G, nrs. 5306, 5290, 4683 (ged.) te Rotterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en het besluit van 10 januari 1996 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 10 januari 2005, verzonden op 12 januari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Luijk, ambtenaar bij de gemeente, en mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Verder is vergunninghoudster verschenen, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

2.1. Het - inmiddels gerealiseerde - bouwplan betreft het oprichten/vernieuwen en vergroten van een verpleeghuis met 120 bedden op een perceel dat ingevolge de ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Bebouwingsverordening Park Rozenburg" de bestemming "woning voor een gezin" en "tuin" heeft.

2.2. Het betoog van het dagelijks bestuur en vergunninghoudster dat appellanten geen procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep omdat zij uitsluitend nog vastgesteld willen zien dat hun bezwaren terecht waren, treft geen doel. Appellanten hebben gesteld en in voldoende mate onderbouwd dat de bouw voor hen concrete nadelen met zich brengt en zij beogen de als gevolg daarvan door hen geleden schade te verhalen.

2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Teneinde de bouw niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aan de formele vereisten voor toepassing van deze procedure was ten tijde van het nemen van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar voldaan.

2.4. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.

2.5. Het bouwplan maakt, gelet op de ter plaatse geldende bestemming en de afmetingen van de daarbij voorziene bouw, een ernstige inbreuk op het bestaande planologische regime.

2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de voor toepassing van de anticipatieprocedure vereiste urgentie ontbreekt. Volgens appellanten kan van urgentie geen sprake zijn, nu het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit van 27 januari 2004 reeds was gerealiseerd en in gebruik was genomen.

2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft beoordeeld of het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verleende vrijstelling gelet op hetgeen appellanten daartegen in bezwaar hebben aangevoerd te handhaven. Daarvoor is van belang of het dagelijks bestuur zich bij het verlenen van de vrijstelling op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van voldoende urgentie om toepassing te geven aan artikel 19 van de WRO. Dat in Kralingen-Crooswijk behoefte bestond aan (een uitbreiding van) een verpleeghuisvoorziening en sprake was van een wachtlijst, wordt door appellanten op zichzelf niet betwist. Van de zijde van het dagelijks bestuur en de vergunninghoudster is voldoende aannemelijk gemaakt dat die behoefte en de overigens met die voorziening te dienen belangen dermate klemmend waren dat in zoverre voldoende grond bestond om de anticipatieprocedure te kunnen volgen. Dat ten tijde van de beslissing op bezwaar het langs deze weg vergunde bouwplan reeds gerealiseerd was, kan aan die vaststelling niet afdoen.

2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een voldoende uitgewerkt planologisch toetsingskader, nu er nog steeds slechts een voorontwerp van de bestemmingsplanherziening ligt. Bovendien betogen appellanten dat het voorontwerp niet goed onderbouwd, niet objectief en niet in de tijd consistent is.

2.7.1. Het planologisch kader waaraan het dagelijks bestuur het bouwplan heeft getoetst, wordt gevormd door een voorontwerp van het bestemmingsplan "Beschermd stadsgezicht Kralingen" waarin het bouwplan is opgenomen en waarmee de Provinciale Planologische Commissie bij brief van 11 juni 2003 heeft ingestemd. Aldus was een voldoende uitgewerkt en voldragen planologisch toetsingskader voorhanden voor een uit het oogpunt van ruimtelijke ordening adequate beoordeling van het bouwplan.

2.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het planologisch toetsingskader niet voldeed aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

2.9. Appellanten betogen voorts dat het dagelijks bestuur na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van vrijstelling ten behoeve van het bouwplan. Zij stellen daartoe dat de belangenafweging niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden, nu hun belangen zijn afgewogen tegen een algemeen maatschappelijk belang dat niet de keuze voor de onderhavige locatie bepaalt. Zo heeft het dagelijks bestuur volgens appellanten ten onrechte niet beoordeeld of het bouwplan op deze locatie, afgezet tegen de inbreuk die het maakt op de privacy en het woongenot van de omwonenden, aanvaardbaar is.

Ook dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur heeft bij de beslissing tot verlening van de vrijstelling naast de meer algemene behoefte aan (extra) verpleeghuisvoorzieningen bij zijn belangenafweging ook betrokken de omstandigheid dat het bestaande verpleeghuis een regionale functie heeft en de uitbreiding daarvan op deze locatie wenselijk was. Niet aannemelijk was dat op een andere locatie een vergelijkbaar resultaat kon worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. De stelling van appellanten dat het dagelijks bestuur daarnaar geen onderzoek heeft verricht is door het college afdoende weerlegd. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

De door appellanten gestelde vermindering van privacy en aantasting van woongenot is, gelijk de rechtbank heeft overwogen, niet zodanig zwaarwegend dat het dagelijks bestuur na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.

2.10. Het betoog van appellanten dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bouwvergunning ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet (oud) had moeten aanhouden, nu het gebied waarin het bouwplan is voorzien, is aangewezen als beschermd stadsgezicht, faalt evenzeer. Gelet op onder meer de uitspraken van de Afdeling van 7 augustus 1981, zaak no. A-3.4488(1979) (AB 1981, 585) en 19 mei 2004, zaak no. 200306758/1 is artikel 51, eerste lid, van de Woningwet (oud) niet van toepassing. Immers, de aanwijzing van Kralingen Midden als beschermd stadsgezicht ingevolge artikel 35 van de Monumentenwet dateert van 25 augustus 2000, terwijl de aanvraag om bouwvergunning reeds op 21 maart 1995 is ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet gehouden was de bouwaanvraag aan te houden.

2.11. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift niet leidt tot vernietiging van de beslissing op bezwaar, nu de termijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van orde is. Hetgeen appellanten betogen ten aanzien van de lange voorgeschiedenis, doet daaraan niet af. Overigens staat ingevolge de Awb voor een belanghebbende een voorziening open tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

2.12. In de door appellanten ook in hoger beroep gehandhaafde stelling dat de door het ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur verleende vergunning in strijd is met de Wet ziekenhuisvoorzieningen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor vernietiging van de beslissing op bezwaar. Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen behoefde het dagelijks bestuur niet te beoordelen of deze, rechtens onaantastbaar geworden, vergunning terecht was verleend.

2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005

53-494.