Uitspraak 200502930/1


Volledige tekst

200502930/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1102 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om uiterlijk vóór 1 januari 2004 de groenten- en fruitverkoop en het prepareren van voedingsmiddelen in het met 'C' aangeduide bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden, en voorts de uitstalling van groenten en fruit en de rekken, weegapparatuur, kassa's, koelcel, de apparatuur voor de koelcel en de afzuiginstallatie voor de wasemkap in bijgebouw C en de paardenstal op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 februari 2005, verzonden op 22 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. P.A. Schippers, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, ambtenaar van de gemeente Haaren, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank met juistheid geen gevolgen verbonden aan het feit dat het besluit van 3 september 2003 is verzonden aan de gemachtigde van appellant die namens hem zienswijzen heeft ingediend tegen de vooraankondiging van de last onder dwangsom. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is immers aannemelijk geworden dat het voor appellant van meet af aan duidelijk is geweest dat hij nog steeds als overtreder werd aangemerkt en is door hem tegen dit besluit ook tijdig bezwaar gemaakt.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Helvoirt 1994" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden W (a)".

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden met die bestemming bestemd voor de huisvesting van huishoudens van één of meer personen in woningen en voor woongebruik in ruime zin van zowel de woningen met de bijgebouwen als de bijbehorende tuinen, erven, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op de gronden met die bestemming uitsluitend worden gebouwd c.q. aanwezig zijn, gebouwen ten dienste van woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mits aan de in het artikellid nader omschreven regels wordt voldaan.

Ingevolge artikel 29, vierde lid, onder 1., van de voorschriften is het verboden de bebouwing te gebruiken op een wijze of voor een doel in strijd met de bestemming "Woondoeleinden, W(a)", zoals in het eerste lid is omschreven.

Ingevolge het vierde lid van het artikel, onder 2., onder b., van de planvoorschriften, wordt onder zodanig verboden gebruik in elk geval verstaan gebruik van de bebouwing voor de uitoefening van enige vorm van handel en/of bedrijf, behoudens de uitoefening van een aan huis gebonden beroep.

2.3. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de door hem aangebrachte veranderingen aan bijgebouw C voor zover het gaat om de koelcel, de apparatuur voor de koelcel en de afzuiginstallatie voor de wasemkap.

Hij stelt dat voor de veranderingen aan bijgebouw C ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten op grond van het Besluit bouwvergunnningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB) geen bouwvergunning is vereist. In dit verband voert hij aan dat voldaan is aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k., sub 3o, van het BBLB.

2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k., van het BBLB, voorzover van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1o de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,

2o de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en 3o het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.

2.3.2. Gelet op de stukken, waaronder het naar aanleiding van een klacht van een omwonende op 22 april 2003 door een controleambtenaar van de Afdeling Ruimtelijk Ontwikkeling, sectie bouw-en woningtoezicht, kwaliteit en zorg van de gemeente Haaren uitgebrachte controlerapport, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op het perceel in bijgebouw C met de woonbestemming strijdige activiteiten plaatsvonden, te weten de verkoop van groenten en fruit en de bereiding van voorgesneden groenten van substantiële en commerciële omvang. Die activiteiten dienen als wederrechtelijk in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k., van het BBLB te worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het in dit verband gedane beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. De Afdeling ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding ter zake anders te oordelen. Los van de vraag welke toezeggingen van de zijde van de burgemeester precies aan appellant zijn gedaan, is de Afdeling van oordeel dat niet van de zijde van het college rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat tegen het in geding zijnde gebruik van het perceel niet zou worden opgetreden.

Gelet hierop kan het antwoord op de vraag welke betekenis het vertrouwensbeginsel heeft in het kader van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k., onder 3o, van het BBLB in het midden worden gelaten.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat bij de bepaling of het bestaande gebruik niet-wederrechtelijk is in zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k., onder 3o, van het BBLB, geen rol speelt dat in het plan een vrijstellingsregeling is opgenomen voor het met de woonbestemming strijdige gebruik.

De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college ter zake van de door appellant aangebrachte veranderingen aan bijgebouw C ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten een bouwvergunning is vereist en dat deze vergunning niet is verleend.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college ten aanzien de door appellant aangebrachte veranderingen aan bijgebouw C op het perceel handhavend kon optreden.

2.4. Appellant heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inmiddels verwijderde paardenstal op zijn perceel een bouwwerk was waarvoor een bouwvergunning is vereist.

Dit betoog faalt. De stal had een oppervlakte van ongeveer 25 m2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stal een constructie was en dat die constructie direct op de grond steunde. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de constructie bedoeld was om daar waar zij was geplaatst als paardenstal te functioneren.

De Afdeling is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de paardenstal, gelet op de constructie, de afmetingen en het plaatsgebonden karakter door het college terecht als een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is aangemerkt. De omstandigheid dat de paardenstal kan worden gedemonteerd leidt niet tot een ander oordeel. Vast staat dat appellant de paardenstal heeft geplaatst zonder te beschikken over de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat het college ook ten aanzien van dit bouwwerk handhavend kon optreden.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5.1. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het bestemmingsplan in de weg staat aan legalisering van de paardenstal. Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder k., van de planvoorschriften kunnen op het perceel weliswaar kweekkassen, dierenverblijven en andere ondergeschikte gebouwen worden gebouwd, maar de gezamenlijke oppervlakte daarvan mag echter ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder l., van de planvoorschriften niet meer bedragen dan 10 m2 per woning.

Voorts faalt het betoog van appellant dat voor de paardenstal vrijstelling kan worden verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro).

2.5.1.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voorzover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a., sub 2o, van het Bro, voorzover van belang, komt een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom voor de hiervoor bedoelde vrijstelling van het bestemmingsplan in aanmerking, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan, waaronder de voorwaarde dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt niet met meer dan vijftig procent mag worden overschreden.

Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder g. en h., van de voorschriften van het bestemmingsplan mag op het perceel van appellant per woning niet meer dan één vrijstaand bijgebouw per woning worden gebouwd met een oppervlakte van niet meer dan 50 m2.

Niet in geschil is dat op het perceel meerdere bijgebouwen staan met een totale oppervlakte van 113 m2.

Nu de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt door de bestaande bijgebouwen op het perceel reeds met meer dan vijftig procent wordt overschreden, kan ten aanzien van de paardenstal aan toepassing van artikel 20, eerste lid, onder a., sub 2o, onderdeel c, van het Bro, gelet op de strekking daarvan, niet worden toegekomen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een situatie waarin het college ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling kan verlenen van het bestemmingsplan.

2.5.2. Gelet op het voorgaande en op hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden zou moeten afzien.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

280-449.