Uitspraak 200502918/1


Volledige tekst

200502918/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2059 van de rechtbank Utrecht van 23 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Doorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college), voor zover hier van belang, de aanvragen van appellant om bouwvergunning voor het oprichten van respectievelijk vier, drie, acht en acht woningen op het perceel [locatie] te Doorn (hierna: het perceel) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college het besluit van 27 februari 2001 herroepen en geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van respectievelijk vier, drie, acht en acht woningen op het perceel.

Bij uitspraak van 23 februari 2005, verzonden op 24 februari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Ter zitting is gebleken dat het college bij besluit van 20 september 2005 opnieuw op de bezwaren van appellant heeft beslist en wederom heeft geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van respectievelijk vier, drie, acht en acht woningen op het perceel.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bouwplannen van appellant zien op het realiseren van nieuwbouw op het perceel, waarop reeds een woonhuis met kantoor aanwezig is. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat deze bouwplannen in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan "Landelijk gebied, derde herziening" (hierna: het bestemmingsplan) hebben de gronden waarop de bouwplannen zijn voorzien de bestemming "landhuizen".

Ingevolge artikel 23A, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de op de kaart tot "landhuizen" bestemde gronden worden gebruikt voor woondoeleinden, zulks met uitzondering van wat in het navolgend lid van dit artikel, alsmede in de artikelen 39 tot en met 43 is bepaald.

Ingevolge artikel 23A, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op of in de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend woningen, al dan niet voorzien van autobergingen, worden gebouwd, met dien verstande dat:

a. uitsluitend gebouwd mag worden binnen de bebouwingsgrenzen;

b. de gebouwen moeten worden afgedekt met een kap, waarvan de helling niet minder dan 25 en niet meer dan 55 graden mag zijn;

c. de goothoogte van de gebouwen niet meer dan 8 m mag zijn;

d. de inhoud van een woning niet minder dan 200 m³ mag zijn;

e. de autoberging niet geheel of gedeeltelijk beneden het aanliggend afgewerkt terrein mag worden gebouwd;

f. de oppervlakte van de autobergingen per bestemmingsoppervlakte niet meer dan 60 m² mag zijn;

g. per bebouwingsoppervlakte het hoofdgebouw geen grotere oppervlakte mag hebben dan in bijlage A voor de betreffende bebouwingsoppervlakte is aangegeven.

In genoemde bijlage A is aangegeven dat de oppervlakte van het hoofdgebouw op het perceel maximaal 197 m² mag zijn.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de voorschriften van het bestemmingsplan niet voortvloeit dat op elk bebouwingsvlak slechts één woning gerealiseerd mag worden. Appellant voert hiertoe aan dat de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003, zaak no. 200303496/1, waar de rechtbank naar verwijst, niets zegt over de vraag of in overeenstemming met de voorschriften van het bestemmingsplan meerdere woningen binnen het aan het perceel toegekende bebouwingsvlak kunnen worden gerealiseerd. Uit de planvoorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan blijkt volgens appellant dat het bestemmingsplan voorziet in het oprichten van meerdere woningen op het perceel. Dit blijkt ook uit het goedkeuringsbesluit van GS uit 1983 omdat daaruit kan worden opgemaakt dat het bestemmingsplan een ruime bebouwingsmogelijkheid biedt binnen de bebouwingsvlakken, aldus appellant.

2.4. Dit betoog faalt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003, zaak no. 200303496/1 is het realiseren van een tweede woning in een reeds bestaand landhuis in strijd met het bestemmingsplan, aangezien met de aanduiding "landhuis" in het bestemmingsplan is bedoeld een gebouw, zijnde het hoofdgebouw, dat één woning bevat. Het conserverende karakter van artikel 23A van de planvoorschriften in aanmerking nemende, is de Afdeling van oordeel dat het realiseren van een of meer woningen naast het bestaande landhuis eveneens in strijd moet worden geacht met de aan het perceel gegeven bestemming. Hetgeen appellant aanvoert ten aanzien van de uitleg van artikel 23A van de planvoorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan kan niet tot een ander oordeel leiden. Mede gelet op de bij het bestemmingsplan behorende toelichting staat buiten twijfel dat met het opnemen van artikel 23A van de planvoorschriften beoogd is het bouwen van nieuwe woningen naast het bestaande landhuis uit te sluiten. Ook uit de omstandigheid dat naast het landhuis enige erfbebouwing is toegestaan kan, anders dan appellant betoogt, niet worden afgeleid dat de planwetgever de bouw van meerdere woningen binnen het bebouwingsvlak mogelijk heeft willen maken. Evenmin kan uit het goedkeuringsbesluit van GS van 19 april 1983 (hierna: het goedkeuringsbesluit) worden afgeleid dat het perceel van appellant een zodanig ruime bebouwingsmogelijkheid heeft dat de bouw van meerdere woningen binnen de bebouwingsvlakken is toegestaan. De bouwplannen van appellant zijn in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.

2.7. Appellant betoogt tevergeefs dat de in de nieuwe beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan te verlenen niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft voor zijn beslissing omtrent vrijstellingverlening van doorslaggevend belang mogen achten dat het bouwplan in strijd is met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2002" waarin, in overeenstemming met provinciaal beleid, de bepaling is opgenomen dat geen woningen meer mogen worden bijgebouwd in het buitengebied. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van appellant zich bevindt buiten de in het streekplan Utrecht 2005 aangegeven verstedelijkingscontouren. Deze contouren worden in beginsel strikt gebruikt om het landelijk gebied zo min mogelijk aan te tasten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het oude streekplan voor de Utrechtse Heuvelrug en het goedkeuringsbesluit van GS is niet relevant.

2.8. Het beroep van appellant tegen het besluit van 20 september 2005 is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 20 september 2005 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

218-494.