Uitspraak 200502371/1


Volledige tekst

200502371/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P & E People B.V., gevestigd te Reek, gemeente Grave,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/738 BSTPL K1 van de rechtbank Roermond van 4 februari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Gennep.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de bedrijfsgebouwen op het perceel plaatselijk bekend Steendalerstraat 56 te Gennep (hierna: het perceel) voor het huisvesten van (buitenlandse) uitzendkrachten binnen acht weken te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en [eigenaar] van de gebouwen, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Beumer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Picardie I" rust op het perceel de bestemming "Ambachtelijke en verzorgende bedrijven B(a)".

Ingevolge artikel 2.08, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van bedrijven welke voorkomen in de categorieën 1 en 2, zoals deze zijn aangegeven in de tot deze voorschriften behorende Bedrijvenstaat.

Ingevolge artikel 3.04, eerste lid, is het verboden de bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 3.04, derde lid, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een niet door dringende redenen te rechtvaardigen beperking van het meest doelmatige gebruik (hierna: de toverformule).

2.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de gebouwen voor het huisvesten van uitzendkrachten in strijd is met de artikelen 2.08, eerste lid, onder a, en 3.04, eerste lid, van de planvoorschriften. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat sprake is van voortgezet gebruik van de voormalige bedrijfswoning op het perceel, hetgeen volgens de bestemmingsplanvoorschriften is toegelaten, nu de bewoning niet zoals volgens die voorschriften voor gebruik als bedrijfswoning is vereist geschiedt door een gezin waarvan de huisvesting ten behoeve van een bedrijf noodzakelijk is.

2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met de planvoorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert zij aan dat het door haar voorgestane tijdelijke woongebruik het meest doelmatige is en leegstand van het bedrijfsgebouw ongewenste gevolgen heeft. Er is sprake van een grote behoefte aan woonvoorzieningen voor buitenlandse uitzendkrachten waarvoor geen alternatieve huisvestingsmogelijkheden zijn, aldus appellante. Naar zij betoogt staan ook het hoofd ruimtelijke ordening en de portefeuillehouder positief tegenover een woonbestemming.

2.4.1. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het huidige gebruik van het gebouw overeenkomstig de bestemming objectief gezien niet meer mogelijk is. Bij brief van 31 juli 2003 heeft zij ook zelf aangegeven dat er nog mogelijkheden zijn het pand in delen te verhuren binnen de huidige bestemming. Een vrijstelling met toepassing van de toverformule is derhalve niet mogelijk.

Het college heeft voorts geweigerd de bestemming ten behoeve van de huisvesting van buitenlandse uitzendkrachten te wijzigen dan wel daarvoor met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen, omdat dit niet past in het beleid. Daarbij is overwogen dat het perceel een soort binnenplaats is en door de geïsoleerde ligging een gevaarlijke locatie voor een woon- of logiesfunctie, mede omdat hulpdiensten moeite zullen hebben het pand te bereiken. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat deze overweging niet strookt met het gegeven dat ook het college ervan uitgaat dat de voormalige bedrijfswoning in het gebouw ook goed was ontsloten. De bewoning van het gebouw door, naar uit de stukken blijkt, soms dertig personen kan niet met die van een bedrijfswoning worden gelijkgesteld. Bovendien is door de brandweer in rapporten van 26 juli 2002, 19 juni 2003 en 9 december 2003 geconstateerd dat het gebouw niet voldoet aan de daaraan te stellen brandveiligheidseisen. Aan het door appellante ingebrachte rapport van Van Elst & Roelofs Plancoördinatie van 27 november 2003 heeft het college geen betekenis hoeven toe te kennen, omdat dit rapport niet is gebaseerd op het logiesgebruik van het gebouw.

Tot slot heeft appellante het gestelde, doch door het college betwiste, gebrek aan alternatieve huisvestingsmogelijkheden voor buitenlandse uitzendkrachten niet nader onderbouwd.

De conclusie is dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie van het gebruik van het gebouw ten behoeve van de huisvesting van uitzendkrachten. De bereidheid van het college om met appellante te overleggen over een wel aanvaardbare alternatieve stedenbouwkundige invulling van het binnenterrein maakt dat niet anders.

Het betoog faalt derhalve.

2.5. Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college er terecht op heeft gewezen dat ten aanzien van de huisvesting van buitenlandse werknemers in kasteel Heijen van gelijke gevallen geen sprake is.

Ook dit betoog treft geen doel. Het college heeft zich voor zijn standpunt gebaseerd op het "Beleidskader realisatie nieuwe huisvesting buitenlandse werknemers" (hierna: het Beleidskader). Daarin worden bestaande complexen zoals kloosters en woongebouwen als vormen van huisvesting voor buitenlandse werknemers genoemd. Tot deze categorie kan een bedrijfsgebouw, in tegenstelling tot een kasteel, bezwaarlijk worden gerekend. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook terecht verworpen.
2.6. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat er geen strijd is met de Woningwet, omdat geen bouwkundige wijzigingen van constructieve aard hebben plaatsgevonden waarvoor een bouwvergunning vereist zou zijn. Dit betoog faalt evenzeer. Uitgangspunt voor de aanschrijving is blijkens het besluit van 23 oktober 2003 het strijdige gebruik en niet het bouwen zonder bouwvergunning.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

429.