Uitspraak 200501043/1


Volledige tekst

200501043/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 03/1375 WRO van de rechtbank Breda van 23 december 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 6 augustus 2002 heeft appellant aan [vergunninghoudster] vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" en bouwvergunning verleend voor de bouw van 279 woningen in het gebied "Om de Haenen" te Teteringen en het ten behoeve van dit project bouwrijp maken van dit gebied.

Bij besluit van 14 mei 2003 heeft appellant het daartegen door onder meer [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartij] te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 april 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 8 maart 2005 is [vergunninghoudster], op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. van Geilswijk, advocaat te Breda, en A.J.J. Neele, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, advocaat te Leusden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden door te beoordelen of sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, zonder dat hieraan in het beroepschrift een daartoe strekkende grief ten grondslag heeft gelegen. Voorts betoogt appellant dat zelfs als het beroep van [wederpartij] zou worden geacht zich te richten tot het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing, deze grond niet bij de behandeling van het beroep aan de orde mocht komen, nu dit niet reeds in de bezwaarfase is aangevoerd.

2.1.1. Dit betoog faalt. In haar beroepschrift heeft [wederpartij] het volgende aangevoerd: 'Aldus heeft (…) [appellant] miskend dat sprake is van een zelfstandige projectprocedure die dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Die ruimtelijke onderbouwing dient het project te kunnen dragen. Weliswaar speelt de relatie tot het bestemmingsplan een rol, maar de discussie mag niet naar de planprocedure worden verwezen.' Hetgeen van de zijde van [wederpartij] in beroep naar voren is gebracht, heeft de rechtbank met juistheid als een beroep op het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing beschouwd.

Daarbij staat de toetsing door de rechtbank van het besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming daarvan noch enige rechtsregel binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden er aan in de weg, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.

2.2. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004, no. 200303896/1, 200303897/1 en 200303898/1, geen aanleiding had behoren te vinden om het onderzoek te heropenen, faalt dit betoog evenzeer. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, dat heropenen. Dit is een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat. Er is geen grond voor het oordeel dat zij van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken.

2.3. Vast staat dat het bouwplan, dat voorziet in de bouw van 279 woningen, in strijd is met de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983". Teneinde verwezenlijking niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.

2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten een verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.

Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De enkele omstandigheden dat het goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan dat als ruimtelijke onderbouwing diende is vernietigd, brengt niet met zich mee dat de ruimtelijke onderbouwing aan het project is komen te ontvallen. Appellant verwijst hiertoe naar de uitspraken van de Afdeling van 17 december 2003, no. 200302949/1, en van 29 oktober 2003, no. 200306317/1 en 200306317/2, waaruit blijkt dat de procedure op grond van artikel 19 van de WRO een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare procedure is.

2.5.1. Blijkens de bestreden beslissing op bezwaar wordt de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan gevormd door het bestemmingsplan "Om de Haenen", waarmee het bouwplan in overeenstemming is.

Bij voornoemde uitspraak van 9 juni 2004, heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 april 2003, waarbij goedkeuring is verleend aan onder meer het bestemmingsplan "Om de Haenen" vernietigd. Voorts heeft de Afdeling alsnog goedkeuring onthouden aan dit bestemmingsplan. De Afdeling heeft hierbij onder meer overwogen dat het goedkeuringsbesluit is genomen in strijd met het recht, nu voorafgaand aan de plannen geen Milieu-effect Rapport (hierna: MER) is gemaakt. De verplichting een MER te maken bestond omdat de plannen, die voorzien in de bouw van 2000 of meer woningen, gelet op hun onderlinge samenhang, onderdeel uitmaken van een woningbouwproject voor een aaneengesloten gebied in de zin van het Besluit m.e.r. 1994.

Gelet op deze uitspraak heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het gegeven dat de vrijstellingsprocedure en de bestemmingsplanprocedure losstaande procedures zijn, neemt niet weg dat indien een bestemmingsplan wegens strijd met het recht niet in stand kan blijven, een vrijstellingsbesluit waaraan dat bestemmingsplan als ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd, evenmin in stand kan blijven. De ruimtelijke onderbouwing is in deze situatie ook in strijd met het recht.

2.6. Appellant betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vernietiging van een goedkeuringsbesluit van een bestemmingsplan geen terugwerkende kracht toekomt.

2.6.1. Ook dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999, no. H01.99.0245, AB 2000, 78) heeft de vernietiging van het besluit tot goedkeuring van een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, géén terugwerkende kracht als het bestemmingsplan al voorlopig van kracht was op het tijdstip van de beslissing op bezwaar inzake een bouwvergunning. Van een dergelijke situatie is in onderhavig geschil, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat in het onderhavige geval voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van de bestreden beslissing het project was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004 van wezenlijk belang was.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeesters en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Breda aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

328-476.