Uitspraak 200506233/1


Volledige tekst

200506233/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een rundveehouderij met boerderijcamping en rietdemocentrum op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bunschoten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. A.M. Uijtdewilligen, ambtenaar van het Gewest Eemland, en R.A. Gmelig Meyling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [naam een der vergunninghouders].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant stelt dat de komst van de boerderijcamping mogelijk zal leiden tot een vermindering van de algehele veiligheid en de verkeersveiligheid in de omgeving, meer zwemtoerisme, alsmede tot een daling van de waarde van zijn woning. Deze beroepsgronden hebben evenwel geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treffen reeds om die reden geen doel.

2.4. Appellant stelt door de komst van de boerderijcamping visuele hinder te ondervinden.

2.4.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.5. Appellant stelt dat de boerderijcamping en het rietdemocentrum zullen leiden tot parkeerhinder in de directe omgeving.

2.5.1. Gezien de aanvraag en de daarbij behorende tekening, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, beschikt de inrichting over 15 kampeerplaatsen en een parkeerterrein voor bezoekers van 15 plaatsen. Gezien de tekening is verweerder er op goede gronden van uitgegaan dat ook elders op het terrein van de inrichting zonodig nog ruimte is voor het parkeren van auto's. Wat het rietdemocentrum betreft, staat in de aanvraag dat ervan wordt uitgegaan dat dit zal worden bezocht door bestaande fietsersstromen en besloten groepen met een maximum van 30 personen per dag. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens, ziet de Afdeling, het vorenstaande overziende, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare parkeerhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.6. Appellant voert aan dat hij verwacht hinder te zullen ondervinden van het stemgeluid van de bezoekers van de camping.

2.6.1. Ingevolge voorschrift 1.1.4 is degene die de inrichting drijft verplicht aan alle op de camping aanwezige personen een instructie te verstrekken, waarin onder meer regels moeten zijn opgenomen met betrekking tot nachtelijke activiteiten, waaronder schreeuwen.

Ingevolge voorschrift 5.1.4 mogen in de inrichting tussen 7.00 uur en 21.00 uur en op zon- en algemeen erkende feestdagen geen lawaaiveroorzakende werkzaamheden of activiteiten worden verricht.

2.6.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking wordt in hoofdstuk 6, paragraaf 6.3.3, gesteld dat een specifieke normstelling voor het menselijk stemgeluid binnen een inrichting ontbreekt. Teneinde geluidhinder als gevolg van menselijk stemgeluid te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, wordt in de Handreiking aanbevolen om zo concreet mogelijke gedragsvoorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel beperkingen in de tijd op te nemen.

2.6.3. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat in voorschrift 5.1.4 per abuis de periode tussen 07.00 en 21.00 uur is genoemd in plaats van tussen 21.00 en 07.00 uur. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en genomen.

Voorschrift 1.1.4 en voorschrift 5.1.4 zijn voorschriften als aanbevolen in de Handreiking. Mede in aanmerking genomen dat de minimale afstand tussen de camping en de woning van appellant ongeveer 190 meter bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van hinder veroorzaakt door stemgeluid.

2.7. Appellant stelt dat moet worden betwijfeld of er voldoende zal worden toegezien op de naleving van het campingreglement. In dat verband wijst hij erop dat de inrichtinghouders zelf niet bij de camping wonen.

2.7.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.8. Appellant voert ten slotte aan dat hij verwacht stankhinder te zullen ondervinden van barbecueactiviteiten op de camping.

2.8.1. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens, ziet de Afdeling, mede gelet op de afstand tussen de camping en de woning van appellant, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder tengevolge van barbecueactiviteiten niet behoeft te worden gevreesd.

2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat voorschrift 5.1.4, de zinsnede "7.00 uur en 21.00 uur" betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten van 14 juni 2005, kenmerk WM05.0007, voorzover het voorschrift 5.1.4, de zinsnede "7.00 uur en 21.00 uur", betreft;

III. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd en dat in voorschrift 5.1.4 de zinsnede "7.00 uur en 21.00 uur" wordt vervangen door de zinsnede "21.00 uur en 07.00 uur";

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de gemeente Bunschoten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 138,00) (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005

159-462.