Uitspraak 200504030/1


Volledige tekst

200504030/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 24 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door W.H.M. Verbruggen, en verweerder, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond inzake het vervallen zijn van rechten betreffende de in stal 2 vergunde dieren ingetrokken.

2.3. Appellante voert aan dat de eerder ten behoeve van de onderhavige inrichting verleende vergunning van 10 december 2001 wat betreft de daarbij vergunde rechten voor het houden van 324 biggen en 70 vleesvarkens is vervallen, aangezien de desbetreffende stal 7 tot op heden niet is gerealiseerd.

2.3.1. Verweerder heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning gebaseerd op de rechten die kunnen worden ontleend aan de vergunning van 10 december 2001. Verweerder stelt zich op het standpunt dat die vergunning niet gelijktijdig met het onherroepelijk worden daarvan in werking is getreden. Gezien het feit dat op 15 augustus 2002 een bouwvergunning is verleend voor de desbetreffende stal, is verweerder van mening dat de vergunning op die datum in werking is getreden. Derhalve is op 15 augustus 2002 de driejarentermijn als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer aangevangen, zodat deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was verstreken, aldus verweerder. Voorts betoogt verweerder dat de vergunning, ondanks de overbelaste situatie, toch verleend kan worden gezien het feit dat het aantal vergunde mestvarkeneenheden niet is veranderd ten opzichte van de vergunning van 10 december 2001.

2.3.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.3.3. De Afdeling stelt vast dat destijds tegen de vergunning van 10 december 2001 geen beroep is ingesteld. Derhalve is deze vergunning na afloop van de beroepstermijn op 25 januari 2002 onherroepelijk geworden. Anders dan verweerder meent, is op die datum de driejarentermijn van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer aangevangen en is deze op 24 januari 2005 verstreken. Aangezien stal 7 op laatstgenoemde datum niet was gerealiseerd is de vergunning van 10 december 2001 wat betreft deze stal en de daarin vergunde 324 biggen en 70 vleesvarkens, hetgeen overeenkomt met 14,7 respectievelijk 50 mestvarkeneenheden, vervallen. Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit derhalve gebaseerd op gedeeltelijk niet bestaande rechten. Nu zich een toename van het aantal mestvarkeneenheden voordoet en reeds sprake is van een overbelaste situatie, kan de vergunningverlening niet worden gebaseerd op de bestaande rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunning kan ontlenen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.

2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 8 maart 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 188,18 (zegge: honderdachtentachtig euro en achttien cent); het dient door de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005

159-493.