Uitspraak 200508624/1 en 200508624/2


Volledige tekst

200508624/1 en 200508624/2.
Datum uitspraak: 17 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1295 van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2005 in het geding tussen:

[wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D], allen wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij A] een vergunning te verlenen voor het rooien van een kastanje in de achtertuin van zijn woning aan de [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college de daartegen door [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] (hierna: [wederpartij A] e.a.) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op 5 september 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij A] e.a. ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om binnen tien weken na ontvangst van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2005, hoger beroep ingesteld, alsmede de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 31 oktober 2005 hebben [wederpartij A] e.a. van antwoord gediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.M.C. van der Werf en K. de Frel, beiden ambtenaar bij de gemeente Hilversum, en [wederpartij A] e.a., vertegenwoordigd door [wederpartij A], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het betoog van het college dat [partij] in beroep door de rechtbank ten onrechte mede als eiseres is aangemerkt moet worden verworpen, nu het beroepschrift vermeldt dat het mede is ingediend door de bewoners van de [locatie 2], waartoe [partij] behoort, en het ook door haar is ondertekend.

2.3. Ingevolge artikel 4.5.1, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Hilversum (hierna: de APV) wordt, voor zover hier van belang, onder vellen mede verstaan rooien.

Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van handhaving van het natuur-, landschaps- of dorps/stadsschoon of om andere redenen van milieubeheer. Zij kunnen hierbij als criterium de boomwaarde hanteren.

2.4. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd wat hij onder het begrip 'beeldbepalend' verstaat en waarom hij van oordeel is dat de kastanje waarvoor een rooivergunning is aangevraagd een belangrijke bijdrage levert aan het stadsschoon van de gemeente Hilversum, slaagt.

2.4.1. Het college hanteert bij de verlening en weigering van rooivergunningen een bestendige bestuurspraktijk die is gericht op het behoud van beeldbepalende bomen en op het handhaven van het diverse bomenbestand in de gehele gemeente Hilversum. In de gemeentelijke folder "Zorg voor bomen", is een aantal criteria opgenomen waaraan de aanvragen voor rooivergunningen worden getoetst. Hierin is onder meer vermeld dat een boom of houtopstand ten gevolge van leeftijd en/of verschijningsvorm medebepalend en onvervangbaar kan zijn voor het karakter van de omgeving.

Het college heeft zich in het besluit van 25 juni 2003 op het standpunt gesteld dat de kastanjeboom die [wederpartij A] wil rooien gezien de soort, omvang, vorm en vitaliteit waardevol en beeldbepalend is en dat de boom daarmee een bijdrage levert aan het dorps/stadsschoon van de gemeente Hilversum. Daarbij heeft het college betrokken dat de boom weliswaar niet geheel zichtbaar is vanaf de openbare weg, maar wel beeldbepalend is voor de omgeving van de achtertuinen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college, mede gelet op de criteria met betrekking tot leeftijd en verschijningsvorm die zijn vermeld in de folder "Zorg voor bomen", aan zijn standpunt dat de desbetreffende boom beeldbepalend is ten grondslag kunnen leggen dat sprake is van een grote oude vitale kastanjeboom. De omstandigheid dat het een solitaire boom betreft die geen deel uitmaakt van een samenhangend geheel, is voor de vraag naar de beeldbepalendheid niet doorslaggevend. Weliswaar kan niet worden staande gehouden dat de zichtbaarheid van de boom vanaf de openbare weg niet relevant is voor de vraag of deze beeldbepalend is, maar de omstandigheid dat een boom niet of nauwelijks zichtbaar is vanaf de openbare weg, betekent niet dat de boom niet beeldbepalend kan zijn voor de omgeving. Het college heeft zich dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kastanjeboom beeldbepalend is voor zijn omgeving en als zodanig bijdraagt aan het stadsschoon van de gemeente Hilversum, en het belang van het behoud ervan op die gronden mogen afwegen tegen de belangen van [wederpartij A] e.a..

2.5. Het belang dat [wederpartij A] e.a. hebben bij het rooien van de kastanjeboom, is onder meer gelegen in de overlast die zij van de boom ondervinden. Niet in geschil is dat de boom een kroonprojectie van 13 meter heeft en achter in een tuin met een breedte van circa 5 meter en een lengte van circa 16 meter staat. De boom beïnvloedt door zijn situering en grootte niet alleen de gebruiksmogelijkheden van de tuin van [wederpartij A], maar ook die van een aantal van zijn naaste buren. De overlast die [wederpartij A] e.a. stellen te ondervinden bestaat niet alleen uit schaduw, vallende bladeren en vruchten, maar voornamelijk ook uit ziektekiemen bevattende uitwerpselen van vogels die zich in en nabij de boom ophouden, waardoor het vrijwel onmogelijk is kinderen in de tuin te laten spelen en in dat deel van de tuinen nabij of onder de boom te zitten of tuinmeubilair te plaatsen. De boom betekent dan ook, mede gelet op zijn grootte, een forse inbreuk op het genot van de tuinen van [wederpartij A] e.a.. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar deze door [wederpartij A] e.a. gestelde overlast niet betrokken bij de afweging van de belangen en is slechts ingegaan op schade in de vorm van ontwrichting van de erfafscheiding en aantasting van metselwerk die [wederpartij A] e.a. zouden ondervinden van de boom. Het college heeft de belangenafweging dan ook onvoldoende gemotiveerd. In dat verband is mede van belang dat de kastanjeboom weliswaar als beeldbepalend kan worden aangemerkt, maar vanaf de openbare weg niet zichtbaar is en voorts dat het college bij besluit van 5 maart 2003 een rooivergunning onder oplegging van een herplantplicht heeft verleend voor het rooien van een boom die door het college evenzeer beeldbepalend werd geacht voor de achtertuinen en nauwelijks zichtbaar was vanaf de openbare weg, maar te groot werd bevonden voor een tuin met een breedte van 7 meter, hoewel de boom een kleinere kroonprojectie had dan de onderhavige kastanjeboom. Het college zal deze omstandigheden bij de belangenafweging dienen te betrekken.

2.6. Gelet hierop is de rechtbank terecht, zij het niet op juiste gronden, tot het oordeel gekomen dat het besluit van 3 februari 2004 onvoldoende gemotiveerd is en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.8. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005

362.