Uitspraak 200503534/1


Volledige tekst

200503534/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04-1463 van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij vijf besluiten van 19 januari 2004, toegelicht bij brief van 30 januari 2004, is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over de subsidietijdvakken in de periode van 1 juli 1998 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en is de over deze tijdvakken teveel uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 8.768,30 (waarvan € 1.742,52 via de verhuurder van appellante) teruggevorderd.

Bij besluit van 25 juni 2004 is namens de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 juni 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij gezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen. De minister heeft zich niet doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt onder een medebewoner verstaan: een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.

Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de minister bekend zouden zijn geweest of als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Hsw kan als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.

2.2. In geschil is de nadere vaststelling en terugvordering van huursubsidie over de tijdvakken in de periode 1998/2003. De minister is daartoe overgegaan, omdat hij het aannemelijk acht dat [partij] in de periode van 1 juli 1998 tot 20 oktober 2002 medebewoner was van appellante in de betrokken woning op het adres [locatie 1] te [plaats] en het inkomen van [partij] ten onrechte niet betrokken is bij het vaststellen van het rekeninkomen.

De minister heeft aan zijn besluiten van 19 januari 2004, zoals toegelicht bij besluit van 30 januari 2004, een rapport van de Inlichtingen- en Opsporingdienst van het ministerie van 5 november 2003 (hierna: IOD-rapport) ten grondslag gelegd. Uit dit rapport heeft de minister opgemaakt dat [partij] gedurende de subsidietijdvakken 1998/2003 zijn hoofdverblijf had op hetzelfde adres als appellante. Appellante heeft dit niet opgegeven. Het gezamenlijk inkomen van appellante en [partij] was gedurende de onderhavige subsidietijdvakken te hoog om voor huursubsidie in aanmerking te komen.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [partij] in de desbetreffende tijdvakken zijn hoofdverblijf had in haar woning. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij en [partij] een gescheiden huishouding voerden. Zij betaalden ieder hun eigen huur en onkosten en van financiële verstrengeling van hun inkomens was geen sprake. Appellante kon ook niet over het inkomen van [partij] beschikken. Haar eigen inkomen is in de relevante periode onveranderd gebleven en zij was er niet van op de hoogte dat zij had moeten melden dat ze met [partij] een lat-relatie onderhield. Bovendien vindt appellante het bedenkelijk dat haar eerst na vier en half jaar wordt bericht dat zij vanaf 1 juli 1998 geen recht meer heeft op huursubsidie, terwijl er al vanaf april 1998 halfjaarlijks controles op de rechtmatigheid van haar uitkering op grond van de Algemene bijstandswet hebben plaatsgevonden.

2.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat op grond van het onderzoek van de Sociale Recherche te Velsen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het IOD-rapport en de daarbij behorende bijlagen (hierna: het rapport), voldoende aannemelijk is geworden dat [partij] in de periode van 1 maart 1998 tot en met 20 oktober 2002 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Voor dit oordeel kan in het bijzonder steun worden gevonden in de in het kader van het onderzoek verrichte observaties op het adres van appellante en het adres waar [partij] in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, [locatie 2] te [plaats]. Daarbij is gebleken dat bij de 198 observaties die hebben plaatsgevonden op het adres van appellante 114 maal het voertuig van [partij] werd aangetroffen en bij de 150 observaties die hebben plaatsgevonden op het adres [locatie 2] te [plaats] geen enkele maal het voertuig van [partij] werd aangetroffen.

Voorts is in het rapport verwezen naar een melding van wateroverlast op het adres [locatie 2], naar aanleiding waarvan de politie bij afwezigheid van [partij] diens woning heeft betreden en uit de gevolgen van de lekkage in die woning heeft opgemaakt dat [partij] deze langere tijd niet had bezocht. Deze bevinding vindt steun in de getuigenverklaringen, afgelegd in het kader van het buurtonderzoek Abelenstraat. Tevens bevestigen getuigenverklaringen afgelegd in het kader van het buurtonderzoek Fidelishof dat [partij] zo vaak en langdurig in de woning van appellante verbleef dat zij door de getuigen als samenwonende partners werden beschouwd.

De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [partij] over de in geding zijnde periode hoofdverblijf heeft gehouden in de woning van appellante en derhalve door de minister terecht als medebewoner in de zin van de Hsw is aangemerkt.

Het betoog van appellante, dat er slechts sprake is van een lat-relatie en dat geen sprake is van financiële verstrengeling noch van wederzijds financieel belang is, heeft de rechtbank, met de minister, voor de beoordeling van het recht op huursubsidie terecht niet ter zake dienend geacht. Bepalend voor het zijn van medebewoner is het hebben van hoofdverblijf; financiële verstrengeling is daarvoor niet vereist. Bij het bepalen van het recht op huursubsidie wordt het inkomen van een medebewoner altijd in aanmerking genomen ongeacht de onderlinge financiële verhouding tussen betrokkenen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat [partij] hoofdverblijf had in haar woning en dat dit van belang kon zijn voor de vaststelling van de huursubsidie.

Indien zij daarover in onzekerheid verkeerd, had zij contact kunnen opnemen met het ministerie, zoals zij naar haar zeggen ook contact heeft opgenomen met de gemeentelijke instanties over haar bijstandsuitkering. Appellante heeft dit evenwel nagelaten.

De minister heeft er terecht op gewezen dat appellante op grond van artikel 33 van de Hsw verplicht was onmiddellijk gegevens ter beschikking te stellen die van belang zijn voor de vaststelling van de huursubsidie. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de toekenning te herzien en tot terugvordering van de over de relevante tijdvakken ten onrechte uitbetaalde huursubsidie over te gaan. Daarbij heeft de minister de wettelijke termijn van vijf subsidietijdvakken in acht genomen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005

97-497.