Uitspraak 200409312/1


Volledige tekst

200409312/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], allen wonend dan wel gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een smederij annex staalconstructiebedrijf en ambachtencentrum op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 oktober 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 17 november 2004, appellant sub 2 bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, en appellanten sub 3 bij brief van 17 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 november 2004. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 december 2004.

Bij brief van 21 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ing. M.P.C.J.M. van der Linden, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. drs. D.A.C. Janssen, advocaat te Boxtel, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Cornielje, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf in Cuijk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 3 de grond inzake het milieuzorgsysteem en het bedrijfsmilieuplan ingetrokken.

2.2. Eerst na het verstrijken van de beroepstermijn hebben appellanten sub 3 bij nadere memorie betoogd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26).

Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 3 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.4. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een smederij annex staalconstructiebedrijf met authentieke bakoven, een bierbrouwerij met proeflokaal en een historische smederij en blikslagerij. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het gebruik van houtkachels, het geven van 254 demonstraties op jaarbasis in het ambachtencentrum alsmede het gebruik van de parkeerplaatsen aan rijroute 1 in de avond- en nachtperiode.

Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 25 maart 1991 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Voorts is bij besluit van 23 augustus 1993 krachtens de Hinderwet een veranderingsvergunning verleend.

2.5. Appellante sub 1 stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door haar bij brief van 9 juni 2004 ingebrachte aanvullende bedenkingen. Voorts voert appellante sub 1 aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op een deel van haar bedenkingen ten aanzien van vergunningvoorschrift 4.2.4.

Binnen de daarvoor geldende termijn heeft appellante sub 1 tweemaal bedenkingen ingebracht tegen het ontwerpbesluit. De eerste bedenkingen zijn ingebracht bij brief van 28 mei 2004. Vervolgens zijn bij brief van 9 juni 2004 aanvullende bedenkingen ingebracht. Laatstgenoemde bedenkingen zijn gericht tegen de voorgenomen gedeeltelijke weigering van de vergunning voorzover het betreft het gebruik van houtkachels binnen de inrichting. In het bedenkingenschrift van 28 mei 2004 heeft appellante sub 1 dit aspect ook aangevoerd. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder niet specifiek ingegaan op het bedenkingenschrift van 9 juni 2004, maar is hij wel ingegaan op de bedenkingen van 28 mei 2004. Ter zitting heeft appellante sub 1 erkend dat de bedenkingen van 9 juni 2004 hiermee voldoende zijn weerlegd. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.

Wat betreft de bedenking van appellante sub 1 ten aanzien van vergunningvoorschrift 4.2.4 is verweerder in de considerans van het bestreden besluit op deze bedenking ingegaan. Nu verweerder er in het bestreden besluit aldus blijk van heeft gegeven bedoelde bedenking van appellante sub 1 bij zijn besluitvorming te hebben betrokken en in aanmerking genomen hetgeen appellante sub 1 op dit punt heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet in strijd gehandeld met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6. Appellanten sub 3 betogen dat verweerder in het bestreden besluit de uitgangspunten van de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002, no. 199902589/1, onvoldoende in acht heeft genomen.

Bij besluit van 5 juli 1999 heeft verweerder voor de onderhavige inrichting een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend. In vorengenoemde uitspraak heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak is door vergunninghouder een nieuwe aanvraag ingediend, die afwijkt van de aanvraag om de bij besluit van 5 juli 1999 verleende vergunning. Verweerder heeft het nemen van het bestreden besluit terecht gebaseerd op de aanvraag zoals deze is ingediend. Gelet hierop heeft verweerder de uitgangspunten zoals deze in de uitspraak van 20 februari 2002 zijn gehanteerd op goede gronden buiten beschouwing gelaten.

2.7. Appellanten sub 3 betogen dat de afstanden tussen woningen van derden en de perceelsgrens van de inrichting die in de considerans van het bestreden besluit zijn genoemd, onjuist zijn.

In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de afstanden tussen de perceelsgrens van de inrichting en de meest nabij gelegen burgerwoningen van derden variëren van 20 tot 30 meter. De dichtstbijzijnde bedrijfswoning is volgens verweerder gelegen op een afstand van 7 meter van de perceelsgrens. Uit het deskundigenbericht blijkt dat deze afstanden juist zijn. In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om hier aan te twijfelen. Gelet hierop mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.9. Appellante sub 1 stelt dat de gevraagde vergunning wat de demonstraties in het ambachtencentrum betreft ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd. In dit verband voert zij aan dat de Nederlandse emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR) in het onderhavige geval niet van toepassing is, aangezien er geen sprake is van een procesinstallatie. Gelet hierop kan toepassing van de NeR volgens appellante sub 1 niet leiden tot het gedeeltelijk weigeren van de gevraagde vergunning. Vergunningvoorschrift 7.3.4 is volgens appellante sub 1 dan ook ten onrechte aan de vergunning verbonden.

Voorzover de NeR in het onderhavige geval wel van toepassing is, betoogt appellante sub 1 dat de vrijstellingsbepaling uit de NeR door verweerder in het bestreden besluit op onjuiste wijze is toegepast. Volgens haar heeft verweerder ten onrechte alle bronnen binnen de inrichting gezamenlijk getoetst en niet afzonderlijk, zoals in de NeR wordt voorgeschreven. Er is volgens appellante sub 1 bovendien niet aangetoond dat toepassing van deze bepaling leidt tot een acceptabel hinderniveau. Ook toepassing van het alara-beginsel kan volgens appellante sub 1 niet leiden tot het gedeeltelijk weigeren van de gevraagde vergunning. Voorts betoogt appellante sub 1 dat verweerder ten onrechte de voorschriften 7.1.3 en 7.1.4 aan de vergunning heeft verbonden. Verweerder heeft volgens appellante sub 1 niet nader gemotiveerd om welke reden een onderzoeksverplichting bij het aangevraagde aantal demonstraties nodig is. Bovendien heeft verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de aanvraag op dit punt aan te vullen. Als gevolg hiervan heeft verweerder zich volgens appellante sub 1 ten onrechte gebaseerd op aannames.

Ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige ambachtelijke oven voert appellante sub 1 aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat de emissie van deze oven vergelijkbaar is met een verbrandingsinstallatie voor afvalhout. Verweerder heeft zich hierbij ten onrechte gebaseerd op het TNO-rapport "Milieu-effecten van energiewinning uit (afval)hout" (hierna: het TNO-rapport). Volgens appellante sub 1 had verweerder de bedrijfsduur van de oven op een andere manier kunnen beperken dan het weigeren van een deel van de aangevraagde demonstraties.

2.9.1. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan onaanvaardbare rook- en roethinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voeren appellanten sub 3 aan dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken rook- en roethinder ten onrechte is afgeweken van de NeR door toepassing te geven aan de vrijstellingsbepaling uit de NeR. Voorts voeren appellanten sub 3 aan dat in de vergunning ten onrechte een maximaal toegestaan emissieniveau noch emissiegrenswaarden zijn opgenomen. De door verweerder opgelegde beperking van het aantal demonstraties per jaar biedt volgens appellanten sub 3 onvoldoende bescherming omdat hiermee de uitstoot niet wordt beperkt. Appellant sub 2 voert bovendien aan dat verweerder in strijd met het alara-beginsel 526 demonstraties heeft vergund in plaats van de aangevraagde 245 demonstraties.

Voorts heeft verweerder volgens appellanten sub 2 en sub 3 onvoldoende onderzocht in hoeverre bij het opstarten van het vuur van de bakoven roetvorming plaatsvindt. Bovendien is verweerder volgens appellanten sub 2 en sub 3 ten aanzien van de emissies van stof veroorzaakt door de bakoven ten onrechte uitgegaan van schattingen. In dat verband stellen appellanten sub 3 dat de vergunningvoorschriften 7.1.3 en 7.1.4 ontoereikend zijn. Volgens hen dient het onderzoek dat in deze voorschriften wordt voorgeschreven al eerder plaats te vinden. Ook voeren appellanten sub 3 aan dat vergunninghouder ten aanzien van de bakoven en het smidsvuur niet over bestaande rechten beschikt.

Wat betreft de aan te brengen voorzieningen en de te treffen maatregelen binnen de inrichting voeren appellanten sub 3 aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het aanbrengen van een roetfilter bij de bakoven afbreuk zou doen aan het ambachtelijk bakproces. Financiële omstandigheden kunnen volgens deze appellanten het achterwege laten van voorzieningen niet rechtvaardigen. De door verweerder op dit punt voorgestelde maatregelen bieden volgens appellanten sub 3 onvoldoende bescherming.

2.9.2. In vergunningvoorschrift 7.1.3 is bepaald dat zes maanden na het in werking treden van de vergunning door middel van metingen en berekeningen moet worden aangetoond dat de totale emissie van stof van de inrichting minder bedraagt dan 200 kg op jaarbasis. Dit onderzoek moet ingevolge dit voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.

In vergunningvoorschrift 7.1.4 is bepaald dat voor 1 mei 2007 de inrichtinghouder dient aan te tonen op welke wijze op 30 oktober 2007 wordt voldaan aan de vrijstellingsbepaling uit de NeR. Dit onderzoek moet ingevolge dit voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.

In vergunningvoorschrift 7.3.4, voorzover hier van belang, is bepaald dat de historische smederij op jaarbasis 263 uur mag worden gestookt, hetgeen neerkomt op 526 demonstraties à 30 minuten per jaar.

2.9.3. Bij de beoordeling van rook- en roethinder veroorzaakt door de smidsvuren en de bakoven in het ambachtencentrum heeft verweerder aansluiting gezocht bij de systematiek van de NeR. Weliswaar is er volgens verweerder in het onderhavige geval geen sprake van een procesinstallatie als bedoeld in de NeR, doch om de emissie van de onderhavige inrichting toch te kunnen beoordelen en een acceptabel hinderniveau vast te kunnen stellen heeft verweerder de in paragraaf 2.4.1. van de NeR opgenomen vrijstellingsbepaling als norm gehanteerd. Deze vrijstellingsbepaling houdt in dat wanneer de vracht van een bron op jaarbasis lager is dan het 1000-voudige van de waarde van de van toepassing zijnde grensmassastroom (0,2 kg/uur voor stof), hetgeen neerkomt op een emissie van 200 kilogram per jaar, de emissie van deze bron kan worden uitgesloten bij de bepaling van het voorzieningenniveau.

Uit rapporten behorende tot de vergunningaanvraag en wetenschappelijke gegevens blijkt volgens verweerder dat als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting in de aangevraagde omvang de grenswaarde van 200 kilogram stof per jaar wordt overschreden. Aangezien voorzieningen volgens verweerder niet mogelijk zijn, heeft hij de vergunning geweigerd voorzover het 254 demonstraties met de bakoven en het gebruik van houtkachels binnen de inrichting betreft en onder meer de in de voornoemde voorschriften neergelegde maatregelen voorgeschreven. Hiermee wordt volgens verweerder onder de vrijstellingsbepaling uit de NeR gebleven, waarmee een acceptabel hinderniveau ten aanzien van rook- en roetemissie is gewaarborgd. Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat de NeR weliswaar in de mogelijkheid voorziet om de binnen de inrichting aanwezige bronnen los van elkaar te toetsen, doch dat in het onderhavige geval toetsing van alle bronnen gezamenlijk aan de vrijstellingsbepaling gerechtvaardigd is.

Nu verweerder is afgeweken van de aangevraagde situatie, moet de jaarlijkse stofemissie volgens hem nog wel door vergunninghouder worden aangetoond. Hiertoe heeft hij de voorschriften 7.1.3 en 7.1.4 aan de vergunning verbonden.

2.9.4. Vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van authentieke bedrijfsonderdelen die niet te relateren zijn aan de moderne verbrandingsinstallaties en procesinstallaties waarvoor de NeR is opgesteld. Voorts staat vast dat in het onderhavige geval sprake is van geringe emissies op jaarbasis, zodat de concentratie-eisen uit de NeR niet van toepassing zijn. Uit het vorenstaande volgt dat de NeR op het onderhavige geval in beginsel niet van toepassing is. Nu voor het vaststellen van een acceptabel hinderniveau ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken rook- en roethinder een ander beoordelingskader evenwel ontbreekt en in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die verweerder in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer op dit punt toekomt, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval in redelijkheid de vrijstellingsbepaling uit de NeR als uitgangspunt kunnen nemen.

In paragraaf 2.3.2 van de NeR is bepaald dat de omvang van de emissie voor de gehele inrichting moet worden vastgesteld. Hiertoe moeten de ongereinigde vrachten van de verschillende bronnen in de inrichting bij elkaar worden opgeteld. Als er sprake is van een inrichting die uit verschillende onafhankelijke onderdelen bestaat, kan het volgens vorengenoemde paragraaf redelijk zijn de totale emissie per afzonderlijk bedrijfsonderdeel te bepalen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van afzonderlijke bedrijfsonderdelen. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden alle bronnen binnen de inrichting gezamenlijk beoordeeld.

Bij de bepaling of de inrichting zoals aangevraagd kan voldoen aan de maximale emissie van 200 kilogram stof per jaar heeft verweerder de stofuitstoot van de smederij en het ambachtencentrum berekend. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat verweerder bij deze berekening hogere emissies heeft gehanteerd dan op grond van de vergunningaanvraag en de daarbij behorende stukken noodzakelijk is. Zo heeft verweerder ten aanzien van het smidsvuur ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de opstooktijd van het vuur bij de tweede en volgende keren opstoken korter is. Wat betreft de emissie van de bakoven in het ambachtencentrum is opgemerkt dat het door verweerder gehanteerde TNO-rapport, voorzover de daarin opgenomen gegevens al van toepassing zouden kunnen zijn op een inrichting als de onderhavige, is gebaseerd op aannames en niet op metingen. Verweerder heeft evenmin metingen bij de oven verricht. Deze emissie zou volgens het deskundigenbericht bovendien ook nog lager kunnen uitvallen dan waarvan verweerder is uitgegaan wanneer rekening wordt gehouden met de verschillen in verbrandingstijd van de oven. Het door verweerder gehanteerde debiet van de oven is volgens het deskundigenbericht niet gemeten of berekend en is bovendien aanzienlijk hoger dan op grond van de aangevraagde bedrijfsactiviteit mag worden aangenomen. In hetgeen door vergunninghouder en verweerder ter zitting is betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de conclusies van het deskundigenbericht te twijfelen.

De door verweerder vastgestelde omvang van de emissie binnen de inrichting is aanleiding geweest voor het weigeren van een deel van het aangevraagde aantal demonstraties in het ambachtencentrum. Nu uit het deskundigenbericht blijkt dat de door verweerder bij deze berekening gehanteerde waarden te hoog zijn, staat het niet vast dat deze weigering noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet hierop komt het bestreden besluit in zoverre en de in verband hiermee aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1.3, 7.1.4 en 7.3.4 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.9.5. Wat betreft de aan te brengen voorzieningen en de te treffen maatregelen binnen de inrichting stelt verweerder zich op het standpunt dat het aanbrengen van rook- en roetfilters binnen de inrichting niet mogelijk is. Andere voorzieningen kunnen volgens verweerder vanwege het ambachtelijke karakter van de inrichting niet worden toegepast. Gelet op de kosten die zijn verbonden aan het treffen van niet gangbare voorzieningen en in aanmerking genomen de reductie van de emissie die hiermee zou kunnen worden bereikt stelt verweerder zich op het standpunt, dat hij in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voorschrijven van voorzieningen.

2.9.6. Volgens het deskundigenbericht zijn bij een ambachtelijk proces als het onderhavige rook- en roetfilters nauwelijks zinvol. Ter zitting is dit door verweerder bevestigd. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben dit niet bestreden. In de vergunning heeft verweerder maatregelen voorgeschreven die een betere verbranding tot gevolg moeten hebben, waardoor de emissie van rook en roet wordt verminderd. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van het voorschrijven van nadere voorzieningen.

2.9.7. Appellanten sub 3 hebben in aansluiting op de in dit verband reeds naar voren gebrachte beroepsgronden nog aangevoerd dat door de vergunde activiteiten de verspreiding van stof met daarin eventueel verontreinigde bestanddelen de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de lucht ter plaatse zal toenemen, hetgeen in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit. Volgens appellanten sub 3 worden de grenswaarden voor de concentratie van zwevende deeltjes nu reeds overschreden, althans is het zeer wel mogelijk dat die grenswaarden overschreden worden. Omdat verweerder daarnaar geen onderzoek heeft laten uitvoeren en ook niet heeft onderzocht hoe hoog de huidige concentratie van zwevende deeltjes al is, heeft hij de grenswaarden van artikel 13 van het Besluit miskend.

2.9.8. Ingevolge artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht:

a. tot 1 januari 2005, 125 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. tot 1 januari 2005, 250 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden;

c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.9.9. Gelet op de aard en de omvang van de bij het bestreden besluit vergunde bedrijfsactiviteiten en de daarmee gepaard gaande emissie van roet en stof acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat in het onderhavige geval vergunningverlening enige invloed kan hebben op de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10), zodat artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit van toepassing is. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder op een deugdelijke wijze heeft onderzocht welke concentraties zwevende deeltjes ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse reeds voorkwamen én of en in hoeverre de onderhavige inrichting een bijdrage zal leveren aan de jaargemiddelde en 24 uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. De Afdeling is van oordeel dat een deugdelijk onderzoek naar voornoemde concentraties en de bijdrage van de inrichting daaraan niet had mogen ontbreken. Het bestreden besluit is op dit punt derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling aan de bespreking van de beroepsgronden van appellanten sub 2 en sub 3 ten aanzien van de vergunningvoorschriften 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.4, 7.2.5, 7.3.1, 7.3.2 en 7.3.3 niet meer toe.

2.10. Ten aanzien van de weigering van de houtkachels heeft appellante sub 1 aangevoerd dat verweerder ook op dit punt ten onrechte het TNO-rapport als uitgangspunt heeft genomen. Voorts zijn de door verweerder in het bestreden besluit genoemde praktijkervaringen van Infomil niet nader onderbouwd en zijn deze ook niet te beschouwen als de meest recente milieuhygiënische inzichten. Volgens appellante sub 1 volgt uit een meetrapport van vergelijkbare kachels bij een andere inrichting dat de kachels wel aan de emissie-eis uit de NeR kunnen voldoen.

2.10.1. In vergunningvoorschrift 7.1.5 is bepaald dat binnen de inrichting geen houtkachels mogen worden gebruikt.

2.10.2. Bij de beoordeling van de emissie veroorzaakt door de aangevraagde houtkachels heeft verweerder blijkens het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling uit de NeR voor installaties voor de verbranding van schoon resthout. Voor installaties met een totaal thermisch vermogen van kleiner dan of gelijk aan 0,5 MWth geldt op grond van de NeR een emissie-eis voor stof van 100 mg/m3. Volgens verweerder kan, gezien het TNO-rapport en de praktijkervaring van Infomil bij een bestaande kachel, niet aan deze emissie-eis worden voldaan. Gelet op het gestelde in de aanvraag en het gebruik dat met de houtkachels wordt beoogd en nu niet kan worden voldaan aan de NeR, dient volgens verweerder de gevraagde vergunning op dit punt te worden geweigerd.

2.10.3. Bij de aanvraag zijn geen gegevens gevoegd over de emissie van de aangevraagde houtkachels. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder hier naar ook geen onderzoek gedaan. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het door verweerder gehanteerde TNO-rapport uitgaat van kachels met een verbrandingsvermogen dat veel hoger ligt dan de in het onderhavige geval aangevraagde houtkachels. Uit een door appellante sub 1 ingebracht meetrapport van vergelijkbare kachels bij een andere inrichting blijkt dat in dat geval wel kan worden voldaan aan de emissie-eis voor stof van de 100 mg/m3 uit de door verweerder gehanteerde bijzondere regeling van de NeR. Uit het deskundigenbericht blijkt ook dat het aannemelijk is dat de emissie van de aangevraagde houtkachels wel voldoet aan vorengenoemde emissie-eis uit de NeR.

Nu niet vaststaat dat de weigering van de gevraagde vergunning voorzover het betreft het gebruik van houtkachels noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu, komt het bestreden besluit in zoverre en het in verband daarmee aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.5 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.11. Appellante sub 1 betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.2.2 onnodig bezwarend is. Aangezien het lassen slechts van beperkte omvang is, is een filter volgens haar niet noodzakelijk.

2.11.1. In vergunningvoorschrift 10.2.2 is bepaald dat onderhoud van een filter zo vaak als noodzakelijk, doch tenminste eenmaal per jaar, door een erkende instantie moet plaatsvinden voor een goede werking van het filter.

2.11.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat uitsluitend de mobiele afzuiginstallatie in de smederij over een filter beschikt. Blijkens de vergunningaanvraag en de daarbij behorende stukken is een dergelijk filter niet aangevraagd. Uit het deskundigenbericht volgt dat een filter, gezien de relatief kleine hoeveelheid lasdraad die op jaarbasis in de inrichting wordt verwerkt, niet strikt noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande staat niet vast dat voorschrift 10.2.2 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij dit voorschrift aan de vergunning is verbonden, voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

2.12. Appellanten sub 3 voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geurhinder.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat onvolledige verbranding in bijvoorbeeld de bakoven geurhinder zou kunnen veroorzaken, evenals het brouwen van bier. Aan de vergunning zijn geen normen verbonden voor de door de inrichting te veroorzaken geurhinder. Wel is in de vergunning een aantal maatregelen opgenomen, zoals het voorschrijven van cokes in plaats van vetkolen als brandstof voor de smidsvuren en het werken met gesloten deuren en ramen, die zien op het voorkomen, dan wel voldoende beperken van geurhinder. Blijkens het deskundigenbericht kunnen deze maatregelen toereikend worden geacht. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen appellanten sub 3 op dit punt hebben aangevoerd heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geurhinder niet behoeft te worden gevreesd.

Deze beroepsgrond faalt.

2.13. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te ondervinden. In dat verband voeren zij - kort samengevat - aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.9 ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Daarnaast stellen appellanten sub 3 dat ten onrechte geen geluidvoorzieningen in de vorm van middelvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Ook voeren appellanten sub 3 aan dat vergunninghouder wat geluid betreft niet over bestaande rechten beschikt. Tot slot stellen appellanten sub 3 dat een aantal overwegingen uit de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002 in een eerdere milieuvergunningprocedure als herhaald en ingelast moet worden beschouwd en verwijzen zij naar een akoestisch rapport van Adviesbureau Peutz & Associés van 12 april 1999.

2.13.1. In het door appellanten sub 3 aangehaalde akoestisch rapport van Peutz & Associés van 12 april 1999 is uitgegaan van een aanvraag om een revisievergunning waarop bij het reeds eerder genoemde besluit van 5 juli 1999 door verweerder is beslist. Dit besluit is door de Afdeling in de uitspraak van 20 februari 2002 in zaak no. 199902589/1 vernietigd. De onderhavige vergunningaanvraag is gewijzigd ten opzichte van eerder genoemde aanvraag. Daarnaast is een nieuw akoestisch onderzoek bij de aanvraag gevoegd en door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder als uitgangspunt genomen. Gelet hierop is het herhalen en inlassen door appellanten sub 3 van enkele overwegingen uit vorengenoemde uitspraak van de Afdeling in het beroepschrift alsmede hun verwijzing naar het akoestisch rapport van 12 april 1999 voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit niet van belang.

2.13.2. Uit de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, volgt dat ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting een onderscheid moet worden gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie en de niet-representatieve bedrijfssituatie. In de niet-representatieve bedrijfssituatie vinden 10 maal per jaar tussen 19.00 en 24.00 uur verkeersbewegingen met een touringcar op het terrein van de inrichting plaats. Daarnaast vinden er in deze situatie 2 maal per jaar open museumdagen plaats.

Verweerder heeft de in de voorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.9 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gebaseerd op de uitkomsten van het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport van Roever Milieuadvisering van 29 september 2003 (hierna: het akoestisch rapport) en de aanvulling hierop van 13 november 2003.

2.13.3. Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 aan de vergunning verbonden.

In vergunningvoorschrift 6.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet gelegen op het bedrijventerrein niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In vergunningvoorschrift 6.1.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van woningen van derden gelegen op het bedrijventerrein niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.13.4. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.

Verweerder is in het onderhavige geval uitgegaan van een nieuwe inrichting in de zin van de Handreiking. Dit is door appellanten sub 2 en sub 3 niet betwist. Nu verweerder niet van een bestaande inrichting is uitgegaan doen bestaande rechten, wat hier verder van zij, niet ter zake. In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.

2.13.5. In de nabijheid van de inrichting zijn zowel woningen aan de Hoefsmid als aan de Venkant op het bedrijventerrein gelegen. Ten aanzien van de woningen aan de Hoefsmid is verweerder uitgegaan van de in de Handreiking genoemde richtwaarden die gelden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Deze karakterisering van de omgeving van de inrichting is door appellanten sub 2 en sub 3 niet betwist. De in vergunningvoorschrift 6.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking voor een dergelijke woonomgeving.

De aard van de omgeving van de woningen aan de Venkant op het bedrijventerrein kan volgens verweerder niet direct worden geprojecteerd op een van de in de Handreiking opgenomen omgevingscategorieën. Volgens verweerder kunnen voor een dergelijke omgeving echter de hoogste waarden uit de Handreiking worden toegestaan die gelden voor een woonwijk in de stad. De in vergunningvoorschrift 6.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen met deze richtwaarden overeen. Gelet op de aard van de omgeving en in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is gesteld, acht de Afdeling het hanteren van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) niet onjuist.

2.13.6. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

Verweerder heeft ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie voor het maximale geluidniveau voorschrift 6.1.3 aan de vergunning verbonden.

In vergunningvoorschrift 6.1.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

De in voorschrift 6.1.3 voor de representatieve bedrijfssituatie voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden zijn gelijk aan de waarden die in de Handreiking nog als aanvaardbaar worden aangemerkt.

2.13.7. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3 toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder.

2.13.8. Ten aanzien van het transport en het laden en lossen dat op het terrein van de inrichting plaatsvindt heeft verweerder voorschrift 6.2.1 aan de vergunning verbonden.

In vergunningvoorschrift 6.2.1 is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op de transportbewegingen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.

2.13.9. De Afdeling overweegt dat indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden te voldoen, het in het algemeen toelaatbaar is om gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de piekgeluidgrenswaarden voor de laad- en losactiviteiten. Onder laad- en losactiviteiten dienen tevens daarmee nauw verwante activiteiten, zoals het slaan van autoportieren en het starten en wegrijden van voertuigen, te worden verstaan.

Uit het akoestisch rapport blijkt dat onder meer vanwege transportbewegingen en het laden en lossen van vrachtwagens een overschrijding van de piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode plaatsvindt ter hoogte van de woningen Hoefsmid 22 en Venkant 21. Het laden en lossen van goederen behoort niet tot de hoofdactiviteit van de inrichting. Het manoeuvreren van vrachtwagens ten behoeve van dit laden en lossen moet als een ondersteunende activiteit worden gezien. De vrachtwagenbewegingen in de dagperiode zijn beperkt tot twee vrachtwagens per dag. Door verweerder is onderzocht in hoeverre er in die gevallen maatregelen kunnen worden getroffen om geluidhinder van piekgeluiden te beperken. Gebleken is dat van vergunninghouder redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden verlangd om de geluidbelasting veroorzaakt door het laden en lossen verder terug te dringen.

De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hierover hebben gesteld dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het uitzonderen van laad- en losactiviteiten en de daarmee gepaard gaande transportbewegingen in de dagperiode van de toepasselijkheid van voorschrift 6.1.2 niet in redelijkheid toelaatbaar heeft kunnen achten. Daarbij merkt de Afdeling op dat ten aanzien van deze activiteiten in de dagperiode de in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in deze periode waarborgen dat de uitgezonderde piekgeluiden aan beperking onderhevig blijven. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.13.10. Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt in dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

2.13.11. Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder van de inrichting in de niet-representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau de voorschriften 6.1.4, 6.1.5, 6.1.6, 6.1.7, 6.1.8 en 6.1.9 aan de vergunning verbonden.

Uit het akoestisch rapport blijkt dat in de incidentele bedrijfssituatie als gevolg van het komen en gaan van touringcars overschrijdingen optreden van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de avondperiode en een deel van de nachtperiode. Volgens het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag komen en gaan maximaal 10 maal per jaar touringcars in de avond- en nachtperiode naar respectievelijk van de inrichting. De in het akoestisch rapport vastgestelde geluidwaarden zijn neergelegd in de vergunningvoorschriften 6.1.5, 6.1.6 en 6.1.7 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, die variëren van 54 dB(A) tot 36 dB(A), en in de voorschriften 6.1.8 en 6.1.9 voor het maximale geluidniveau, die variëren van 78 dB(A) tot 61 dB(A).

Op grond van de stukken staat vast dat het in de incidentele bedrijfssituatie gaat om een activiteit die ten hoogste tien maal per jaar plaatsvindt, waarbij elk evenement vooraf bij verweerder dient te worden gemeld. Dit is in de vergunningvoorschriften ook vastgelegd. Verweerder is er derhalve terecht van uit gegaan dat sprake is van een afwijking van de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking. Niet gebleken is dat het ten aanzien van de touringcars mogelijk is maatregelen te treffen om de geluidhinder te beperken. Het vorenstaande in aanmerking genomen kon verweerder er in redelijkheid van uitgaan dat de gestelde voorschriften toereikend zijn ter beperking van geluidhinder en dat er in zoverre geen aanleiding bestond voor weigering van de vergunning vanwege touringcars die de inrichting aandoen.

Ten aanzien van de woning Hoefsmid 20 is in het akoestisch rapport een geluidwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode vastgesteld van 37 dB(A). In vergunningvoorschrift 6.1.5 is voor deze woning in de nachtperiode echter een grenswaarde van 38 dB(A) opgenomen. Nu verweerder niet heeft aangegeven waarom voor voornoemd immissiepunt 1 dB(A) meer is vergund dan op grond van het akoestisch onderzoek noodzakelijk is, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen.

In vergunningvoorschrift 6.1.4 is bepaald dat de touringcars de inrichting mogen aandoen in de periode van 19.00 tot 24.00 uur. In de vergunningvoorschriften 6.1.5, 6.1.6, 6.1.7, 6.1.8 en 6.1.9 zijn echter ook - in afwijking van de voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3 -geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gesteld voor de periode van 0.00 tot 07.00 uur. Nu verweerder op dit punt meer heeft vergund dan op grond van de aanvraag en de daarbij behorende stukken is aangevraagd en nodig is, komt het bestreden besluit, voorzover daarbij in de vergunningvoorschriften 6.1.5, 6.1.6, 6.1.7, 6.1.8 en 6.1.9 na 0.00 uur hogere geluidgrenswaarden zijn vergund dan de grenswaarden opgenomen in de voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Dit beroepsonderdeel treft doel.

2.14. Appellanten sub 3 voeren aan dat als gevolg van onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt door muziekgeluid het exploiteren van feesten en partijen binnen de inrichting in combinatie met het geven van demonstraties niet had mogen worden vergund. Volgens deze appellanten is in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening gehouden met muzieklawaai en zijn de gestelde geluidgrenswaarden op dit punt ontoereikend.

In de vergunningaanvraag is vermeld dat er, afgezien van demonstraties, geen feesten of partijen binnen de inrichting worden georganiseerd. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is vermeld dat binnen de inrichting geen enkele vorm van muziek ten gehore wordt gebracht. De inrichting dient in werking te zijn conform de aanvraag, zodat het beroep van appellanten sub 3 op dit punt feitelijke grondslag mist.

2.15. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.3.5 ontoereikend is nu hierin geen openings- en sluitingstijden van de inrichting zijn opgenomen. In dit verband wijzen zij er op dat na sluitingstijd en het vertrek van de bezoekers het personeel van de inrichting nog opruimwerkzaamheden moet verrichten die ook geluidbelasting veroorzaken.

2.15.1. In vergunningvoorschrift 6.3.5, voorzover hier van belang, is bepaald dat ter voorkoming van overlast voor de directe omgeving om 24.00 uur een toezichthouder van de inrichting aanwezig moet zijn die regulerend optreedt aangaande bezoekers c.q. auto's die de inrichting verlaten.

2.15.2. In de aanvraag zijn de bedrijfstijden van de inrichting aangegeven. De inrichting dient in werking te zijn conform de aanvraag. Voorzover er na sluitingstijd nog werkzaamheden binnen de inrichting plaatsvinden hebben appellanten sub 2 en sub 3 niet aannemelijk gemaakt dat deze gevolgen voor het milieu veroorzaken. Voorzover er als gevolg van deze activiteiten toch geluidemissie optreedt, moet de inrichting voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.16. Voorzover appellanten sub 3 hebben aangevoerd onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting te ondervinden overweegt de Afdeling, dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting kan voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, die door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder als uitgangspunt is gehanteerd. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.17. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan dat de gestelde piekgeluidgrenswaarde in de nachtperiode niet naleefbaar is.

2.17.1. In vergunningvoorschrift 6.3.2 is bepaald dat bij de ingang van de inrichting, voor aan de "Venkant", een bord moet worden geplaatst waarop wordt aangegeven dat "rijroute 1", zijnde de parkeergelegenheid grenzend aan het perceel Venkant 21 zoals beschreven in het akoestisch rapport 20030838/WK, in de avond- en nachtperiode na 19.00 uur niet meer mag worden gebruikt voor het parkeren van auto's.

2.17.2. Uit het akoestisch rapport blijkt dat in de nachtperiode de in voorschrift 6.1.3 gestelde piekgeluidgrenswaarde bij de woning Venkant 21 wordt overschreden met 6 dB(A). Deze overschrijding wordt veroorzaakt door personenauto's op rijroute 1, zijnde de parkeerplaatsen aan de zijde van de Venkant. Voorts is in het akoestisch rapport vermeld dat door middel van organisatorische maatregelen de piekgeluidniveaus kunnen worden verminderd. De bezoekers die 's avonds de inrichting verlaten zullen worden geïnstrueerd rustig de portieren te sluiten en rustig op te trekken. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat nu de overschrijding wordt veroorzaakt door arriverende auto's, het niet mogelijk is om deze overschrijding op te heffen door middel van de in het akoestisch rapport voorgestelde organisatorische maatregelen. Om die reden heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd voorzover het betreft het gebruik van de parkeerplaatsen aan rijroute 1 in onder meer de nachtperiode. Nu uit het akoestisch rapport blijkt dat de overschrijding van de piekgeluidgrenswaarde in de nachtperiode uitsluitend wordt veroorzaakt door het gebruik van rijroute 1, hetgeen door appellanten sub 2 en sub 3 niet is bestreden, en de gevraagde vergunning in zoverre is geweigerd, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde piekgeluidgrenswaarde in de nachtperiode niet naleefbaar zou zijn.

Deze beroepsgrond faalt.

2.18. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat een aantal bronniveaus dat in het akoestisch rapport is gehanteerd, onjuist is.

In aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport gehanteerde bronniveaus onjuist zijn.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.19. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan dat bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder ten onrechte geen toeslag voor impulsachtig en tonaal geluid is toegepast.

Blijkens het akoestisch rapport is er ter plaatse van woningen van derden geen sprake van geluid met een waarneembaar impulsachtig of tonaal karakter. In het deskundigenbericht is dit onderschreven. In hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.20. Ten aanzien van het binnen de inrichting veroorzaakte stemgeluid van bezoekers voert appellante sub 1 aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voorschrift 6.3.2 uit het ontwerpbesluit bij het bestreden besluit niet aan de vergunning is verbonden. Appellant sub 2 stelt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.3.3 niet handhaafbaar is, nu in vergunningvoorschrift 1.3 op dit punt geen registratieverplichting is opgenomen. Appellanten sub 3 voeren aan dat in de vergunning ten onrechte geen grenswaarden voor stemgeluid zijn opgenomen. Verweerder heeft deze vorm van geluidbelasting ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus appellanten sub 3. Bovendien is vergunningvoorschrift 6.3.3 volgens hen ontoereikend en is ten onrechte het wachten van bezoekers binnen de inrichting op een volgende demonstratie niet in tijd gelimiteerd. Hierdoor, stellen ook deze appellanten, is voorschrift 6.3.3 niet handhaafbaar.

2.20.1. Verweerder stelt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.3.3 toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van hinder vanwege het stemgeluid van bezoekers van de inrichting. Bovendien dient volgens hem het stemgeluid van deze bezoekers conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening buiten beschouwing te worden gelaten. Uit het akoestisch rapport blijkt overigens dat ook indien het stemgeluid wordt meegenomen bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting, aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidnormen kan worden voldaan, aldus verweerder.

2.20.2. In vergunningvoorschrift 6.3.3 is bepaald dat het buitenterrein van de inrichting bij de buitentafel in totaal maximaal 1,5 uur in de dagperiode en maximaal 1,5 uur in de avondperiode mag worden gebruikt door mensen die wachten op de volgende demonstratie. Voorts is het ingevolge dit voorschrift niet toegestaan bij de buitentafel dranken en/of spijzen te nuttigen.

2.20.3. In de aanvulling op het akoestisch rapport is vermeld dat uit berekeningen is gebleken dat ook indien rekening wordt gehouden met het stemgeluid van bezoekers van de inrichting, voldaan wordt aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben de uitkomst van voornoemde berekeningen in het akoestisch rapport niet bestreden. Voorts is de Afdeling niet gebleken van de onjuistheid daarvan. Gelet op het vorenstaande kan, nog daargelaten de vraag of het stemgeluid in het onderhavige geval dient te worden betrokken bij de beoordeling van de geluidbelasting, het beroep van appellanten sub 2 en sub 3 in zoverre niet slagen. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bovendien in redelijkheid het aan de vergunning verbinden van een voorschrift als voorschrift 6.3.2 uit het ontwerpbesluit, dat luidde dat bij het bepalen van het in de vergunning genormaliseerde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau het stemgeluid afkomstig van eventuele bezoekers bij de buitentafel ten westen van de proeverij buiten beschouwing blijft, niet nodig geacht in het belang van de bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 1 kan in zoverre ook niet slagen.

Wat betreft vergunningvoorschrift 6.3.3 overweegt de Afdeling dat er weliswaar geen wachttijd per demonstratie is aangegeven, maar dat het gebruik van de tafel wel is gelimiteerd. In hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is opgemerkt, geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet handhaafbaar zou zijn.

2.21. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan onaanvaardbare parkeeroverlast te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Deze overlast doet zich volgens hen met name voor tijdens de twee museumdagen.

Voor de beoordeling van verkeersoverlast biedt de wegenverkeerswetgeving het primaire toetsingskader. In het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer blijft echter ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets voorzover het gaat om de verkeersaantrekkende werking van de inrichting.

Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting 29 parkeerplaatsen aanwezig zijn. In de bijlage bij de aanvraag is aangegeven dat tijdens de museumdagen de bezoekers op nabijgelegen parkeerterreinen parkeren en het parkeren langs de Venkant op deze twee dagen tot een minimum wordt beperkt. Ter zitting is dit door verweerder bevestigd. Appellanten sub 3 hebben dit niet bestreden. In het deskundigenbericht is voorts gesteld dat, gelet op de afstand van minimaal 20 meter tussen de openbare weg en de maatgevende woning Hoefsmid 22 en het relatief kleine aantal auto's dat daar waarschijnlijk zal worden geparkeerd, het aannemelijk is dat de bijdrage van deze geluidbron verwaarloosbaar zal zijn ten opzichte van de aangevraagde en vergunde geluidbelasting.

Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting niet tot zodanige parkeeroverlast voor de omgeving van de inrichting zal leiden dat dit aanleiding had moeten zijn de gevraagde vergunning te weigeren dan wel in dit verband nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Indien de hinder vanwege bezoekers die na het verlaten van de inrichting overlast veroorzaken zodanig is, dat moet worden gesproken van verstoring van de openbare orde, dan kan dit op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening worden bestreden. Dit gaat de reikwijdte van het onderhavige geschil echter te buiten.

Deze beroepsgrond faalt.

2.22. Appellanten sub 3 betogen dat in de considerans van het bestreden besluit ten aanzien van het aspect bodembescherming een tegenstrijdigheid is opgenomen, aangezien verweerder zowel een eindemissiescore 3 als een te bereiken eindemissiescore 1 noemt.
Het beroep van appellanten sub 3 richt zich op dit punt tegen een overweging van verweerder in de considerans van het bestreden besluit. Deze overweging is geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.

2.23. Appellante sub 1 betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.2.4 onnodig bezwarend is, nu de verontreinigende activiteiten bij toepassing van dit voorschrift reeds zijn beëindigd. Voorts is voornoemd voorschrift volgens appellante sub 1 ook overbodig, nu de voorschriften 1.4.2 en 1.4.4 aan de vergunning zijn verbonden.

2.23.1. In vergunningvoorschrift 4.2.4, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien uit de resultaten van het eindsituatieonderzoek blijkt dat er een toename is van de concentraties aan verontreinigde stoffen, in overleg met het bevoegd gezag een onderzoek moet worden uitgevoerd naar de oorzaak hiervan. Afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek moeten ingevolge dit voorschrift onder meer maatregelen worden getroffen om verdere verontreiniging te voorkomen, verspreiding van de verontreiniging te beperken en de ontstane verontreiniging ongedaan te maken.

In vergunningvoorschrift 1.4.2 is bepaald dat bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten, installaties en/of onderdelen, welke in een slechte staat van onderhoud verkeren en een bedreiging vormen voor het milieu, uit de inrichting moeten worden verwijderd.

In vergunningvoorschrift 1.4.4 is bepaald dat bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten de inrichtinghouder alle maatregelen treft welke redelijkerwijze kunnen worden gevergd om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen dan wel te beperken.

2.23.2. In het deskundigenbericht is gesteld dat het gebruikelijk is om bij een inrichting als de onderhavige waar een kans op bodemverontreiniging aanwezig is in de vergunning een nulsituatiebodemonderzoek en een eindsituatieonderzoek voor te schrijven. Het beëindigen van een verontreiniging van de bodem vindt plaats in het kader van de saneringsregeling van de Wet bodembescherming. Ook het aanwijzen van degene die voor de verontreiniging aansprakelijk is en het nemen van eventuele tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden in dat kader geregeld. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 4.2.4 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu ten aanzien waarvan in het kader van de thans aan de orde zijnde vergunning voorschriften kunnen worden gesteld. Dit is door verweerder ter zitting erkend. Het bestreden besluit komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.24. Appellante sub 1 stelt dat hetgeen is bepaald in vergunningvoorschrift 2.1.5, reeds in de wet is geregeld.

2.24.1. In vergunningvoorschrift 2.1.5 is bepaald dat (vloeibare) gevaarlijke afvalstoffen conform hoofdstuk 10 Afvalstoffen van de Wet milieubeheer dienen te worden afgevoerd.

2.24.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder erkend dat voorschrift 2.1.5 overeenkomt met het bepaalde in titel 10.6 van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.

2.25. Appellante sub 1 betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.2 onnodig bezwarend is. In dit verband wijst zij er op dat de vergunningvoorschriften 1.2.2 en 2.2.1 toereikend zijn.

2.25.1. In vergunningvoorschrift 2.2.2 is bepaald dat etensresten of afvalstoffen uitsluitend mogen worden bewaard in het bebouwde deel van de inrichting.

In vergunningvoorschrift 1.2.2 is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet ingevolge dit voorschrift doelmatige bestrijding van insecten en dergelijke plaatsvinden.

In vergunningvoorschrift 2.2.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat het bewaren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze moet plaatsvinden.

2.25.2. In de aanvraag is aangegeven dat huishoudelijk afval in een container wordt opgeslagen, die door een ander bedrijf wordt geleegd. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de container doorgaans buiten staat opgesteld en dat deze wekelijks wordt geleegd. Deze wijze van opslag is volgens het deskundigenbericht, gelet op de afstand tot de dichtstbijgelegen woningen van derden, toereikend. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. Onder deze omstandigheden is vergunningvoorschrift 2.2.2 niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.26. Appellante sub 1 betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.3 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, met name daar waar het betreft de opslag van tl-buizen.

2.26.1. In vergunningvoorschrift 2.2.3 is bepaald dat de verpakking van gevaarlijk afval:

a. dicht en voldoende sterk moet zijn en geschikt moet zijn voor de desbetreffende stof;

b. moet zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt.

2.26.2. In de vergunningaanvraag is vermeld dat binnen de inrichting boor- en snij-emulsie, thinner, terpentine, verf in spuitbussen en tl-buizen aanwezig zijn. Deze stoffen worden in respectievelijk een plastic vat, plastic bussen en in een houten kist opgeslagen. Ter zitting heeft appellante sub 1 aangegeven dat de verpakking van de tl-buizen aan de bovenkant open is, zodat zichtbaar is wat de inhoud van deze verpakking is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat vergunningvoorschrift 2.2.3 op dit punt nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.27. Appellant sub 2 voert aan dat in de vergunning ten onrechte geen norm overeenkomstig NEN 6671 of NEN 6672 is opgenomen voor het gebruik van olie en vet. Appellanten sub 3 stellen dat ten onrechte bedrijfsafvalwater afkomstig van de onderhavige inrichting op het riool wordt geloosd. In dit verband voeren zij aan dat de vergunningvoorschriften ontoereikend zijn.

2.27.1. In vergunningvoorschrift 3.1.1 is bepaald dat bedrijfsafvalwater slechts in een openbaar riool mag worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

- de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

- de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringtechnisch werk, en

- de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

In vergunningvoorschrift 8.1.3 is bepaald dat de afvalproducten die ontstaan bij het brouwen van bier (bierborstel) tot het moment van afvoer moeten worden bewaard in een voor dit doel bestemde goed afgesloten verpakking.

2.27.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er binnen de inrichting geen oliën en vetten worden gebruikt. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van voorschriften ten aanzien van het gebruik van olie en vet binnen de inrichting niet nodig is.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat, afgezien van "bierborstel", binnen de inrichting afvalwater vrijkomt, dat vergelijkbaar is met huishoudelijk afvalwater. Ter zitting hebben appellanten sub 3 aangegeven dat hun beroep niet tegen deze afvalwaterstroom is gericht. Voor wat betreft "bierborstel" dat vrijkomt bij het produceren van bier is door vergunninghouder ter zitting onweersproken gesteld dat dit niet in het normale bedrijfsafvalwater terecht komt, doch direct uit de inrichting wordt verwijderd. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften 3.1.1 en 8.1.3 toereikend kunnen worden geacht. Deze beroepsgronden van appellanten sub 2 en sub 3 treffen derhalve geen doel.

2.28. Appellant sub 2 betoogt dat in vergunningvoorschrift 3.1.2 ten onrechte een temperatuur van 300 graden Celsius is opgenomen.

2.28.1. In vergunningvoorschrift 3.1.2, voorzover hier van belang, is bepaald dat bedrijfsafvalwater waarvan in enig steekmonster de temperatuur hoger is dan 300C niet op een openbaar riool mag worden geloosd.

2.28.2. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat bij vergunningvoorschrift 3.1.2 op dit punt sprake is van een kennelijke verschrijving en dat dit niet anders kan worden verstaan dan als 30 graden Celsius. Dit is door appellant sub 2 niet bestreden. In het betoog van deze appellant kan derhalve geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit worden gezien.

2.29. Appellante sub 1 betoogt dat de vergunningvoorschriften 9.1.1 en verder ten onrechte niet zijn aangepast naar aanleiding van de door haar ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerpbesluit.

2.29.1. In vergunningvoorschrift 9.1.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat gasflessen en toebehoren moeten zijn goedgekeurd door Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling.

In vergunningvoorschrift 9.1.3 is bepaald dat indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, de gasfles ter herkeuring moet worden aangeboden aan Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling.

2.29.2. In haar bedenkingen heeft appellante sub 1 aangevoerd dat in de voorschriften 9.1.1 en verder dient te worden verwezen naar een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daartoe aangewezen instantie of een tenminste gelijkwaardige instelling dan wel een door een dergelijke instelling erkende deskundige. In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat deze bedenking gegrond is en voorschrift 9.1.1 kan worden aangepast overeenkomstig vorengenoemde bedenking van appellante sub 1. Voornoemd voorschrift noch vergunningvoorschrift 9.1.3 zijn echter aangepast in de door appellante sub 1 voorgestelde zin. Mede in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld komt het bestreden besluit, voorzover daarbij de voorschriften 9.1.1 en 9.1.3 aan de vergunning zijn verbonden, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

2.30. Appellanten sub 3 betogen dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan geen horeca-activiteiten toestaat.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.31. Appellanten sub 3 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 3 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.32. Het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 is gegrond. Aangezien het rook- en roetaspect bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.33. Ten aanzien van appellant sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 3 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 21 september 2004;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 834,87 (zegge: achthonderdvierendertig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sint-Michielsgestel aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 834,87 (zegge: achthonderdvierendertig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sint-Michielsgestel aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Sint-Michielsgestel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor appellante sub 1, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 2 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005

159-443.