Uitspraak 200504655/1


Volledige tekst

200504655/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Echt-Susteren,

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2005, kenmerk Wm1261/2004-2898, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, deels verleend en deels geweigerd voor een paardenhouderij annex -fokkerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde],en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente,zijn verschenen. Voorts is daar als partij vergunninghoudster, in persoon, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 18 volwassen paarden, 6 paarden in opfok (tot 3 jaar) en 6 pony's ouder dan 3 jaar. De vergunning is geweigerd wat betreft de gevraagde verkeersbewegingen van en naar de inrichting in de nachtperiode.

Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 12 april 2000 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van onder meer 1 volwassen paard en 60 stuks jongvee.

2.3. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de door hem ingebrachte bedenkingen ten aanzien van beleid inzake verkeersmaatregelen en verkeersveiligheid.

De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet op deze bedenkingen van appellant is ingegaan. Aangezien niet is gebleken dat verweerder deze bedenkingen heeft behandeld bij de andere bedenkingen of anderszins in zijn overwegingen heeft betrokken is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Vastgesteld moet echter worden dat voornoemde bezwaren van appellant geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen. Appellant is dan ook niet benadeeld door het feit dat verweerder bij de bekendmaking van het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan genoemde bedenkingen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit beroepsonderdeel leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.4. Wat betreft het betoog van appellant dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden overweegt de Afdeling allereerst dat is gebleken dat appellant verweerder schriftelijk te kennen heeft gegeven af te zien van de door hem verzochte gedachtenwisseling als bedoeld in artikel 3:25 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Voorzover appellant ter zitting heeft betoogd dat een hoorzitting een ander karakter heeft dan een gedachtenwisseling als bedoeld in voornoemd artikel, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, artikel 3:25 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) verplicht de gelegenheid tot een gedachtenwisseling te bieden en niet spreekt van een hoorzitting. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.5. Appellant betoogt dat in het kader van het aspect stankhinder niet aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan, omdat de afstand tussen de paardenstal en de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie a] 15 meter bedraagt. Daarbij voert hij aan dat verweerder de vergunningverlening ten onrechte heeft gebaseerd op de rechten die vergunninghoudster kan ontlenen aan de vergunning van 12 april 2000.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunningverlening kan worden gebaseerd op bestaande rechten en dat wat stank betreft sprake is van een verbetering van de situatie ter plaatse ten opzichte van de vergunde situatie.

2.5.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bij het bestreden besluit vergunde 18 volwassen paarden, 6 paarden in opfok (tot 3 jaar) en 6 pony's ouder dan 3 jaar in de stal waarin het rundvee en het paard die op grond van de onderliggende vergunning mochten worden gehouden, op het perceel aan de [locatie] worden gehuisvest. Niet in geschil is dat de afstand tussen het emissiepunt van de stal en de dichtstbijgelegen woning van derden aan de [locatie a] ongeveer 15 meter bedraagt.

Nu in de Richtlijn voor paarden en pony's geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, is voor de omvang van de bestaande rechten naar het oordeel van de Afdeling het aantal paarden en pony's dat ingevolge de onderliggende vergunning mocht worden gehouden, bepalend. Op grond van de onderliggende vergunning mocht 1 paard worden gehouden, zodat vergunningverlening voor het aantal aangevraagde dieren niet op bestaande rechten kan worden gebaseerd.

Voorzover verweerder de vergunningverlening heeft gebaseerd op een vergelijking tussen de stank van de thans vergunde paarden en het eerder vergunde rundvee, overweegt de Afdeling dat bijlage 2 behorende bij de Richtlijn voor het eerder in de stal gehouden rundvee vaste in acht te nemen afstanden kent, terwijl voor paarden deze afstanden niet zijn vastgesteld. De Richtlijn biedt derhalve geen grondslag voor het vergelijken van de stank van paarden met de stank van rundvee. Nu verweerder voor de vergelijking van de stank van het eerder vergunde en het aangevraagde veebestand ook niet een andere argumentatie heeft geleverd die berust op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder dit niet op deugdelijke wijze heeft beargumenteerd. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat in dit geval, gelet op de korte afstand tussen de paardenstal en de woning aan de [locatie a], de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.

Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect van de stankhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige gronden.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 12 april 2005, kenmerk Wm1261/2004-2898;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,87 (zegge: negenenveertig euro en zevenentachtig cent); het dient door de gemeente Echt-Susteren aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Echt-Susteren aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005

373.