Uitspraak 200503496/1


Volledige tekst

200503496/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

en

het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder], een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het fokken, verhandelen, berijden en stallen van 12 minipaarden en 8 paarden op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.G.J. van den Bergh, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M. Koelman, M. van der Vlugt en ing. M. Mannaart, ambtenaren van de milieudienst, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake het ten onrechte in behandeling nemen van de aanvraag in verband met het ontbreken van een akoestisch rapport en voorschrift 3.1.3 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Voorzover appellanten betogen dat verweerder onvoldoende op hun bedenkingen inzake de volledigheid van de aanvraag, de in het kader van stankhinder aan te houden afstand tot hun woning en het aantal verkeersbewegingen is ingegaan overweegt de Afdeling dat verweerder bij de bekendmaking van het bestreden besluit zijn overwegingen omtrent deze bedenkingen heeft vermeld als bedoeld in artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.

2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte de aanvraag in behandeling heeft genomen nu de tekeningen behorende bij de aanvraag onvolledig en onduidelijk zijn. Hierdoor wordt volgens hen geen duidelijk beeld van de inrichting en de bedrijfsvoering verkregen.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.5. Appellanten betogen dat nu de aanvraag geen deel uitmaakt van de vergunning uit de vergunning zelf voldoende duidelijk moet blijken waarop deze betrekking heeft. Volgens hen is dit niet het geval. Daarbij wijzen appellanten onder meer in het kader van het aspect stankhinder op het feit dat uit de vergunning niet af te leiden is wat het emissiepunt van de nieuw te bouwen paardenstal is en waar dit zich bevindt, hetgeen van belang is in verband met de afstand tot hun woning.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in een vergunning duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. De aanvraag om de vergunning maakt deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven.

2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de aanvraag, die onder meer bestaat uit een aanvraagformulier, een situatie- en plattegrondtekening en een overzichtstekening maatvoering, bij het nemen van het bestreden besluit betrokken. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat deze aanvraag geen deel uitmaakt van dit besluit. Dit heeft onder meer tot gevolg dat uit het bestreden besluit niet is op te maken waar de grens van de inrichting ligt en waar binnen de inrichting de stal, waarin de paarden zullen worden gehouden, zal worden gerealiseerd. Dit is in dit geval onder meer van belang in verband met de aan te houden afstand in het kader van het aspect stankhinder. In de aan de vergunning verbonden voorschriften is niet bepaald waar de paardenstal en het emissiepunt van deze stal zijn gelegen. Daarom kan, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, niet worden gesteld dat met het bestreden besluit wordt voldaan aan de door verweerder kennelijk noodzakelijk geachte afstand tot de woning van appellanten in het kader van het aspect stankhinder.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een besluit deugdelijk moet worden gemotiveerd.

2.6. Voorts betogen appellanten dat verweerder ten onrechte stelt dat het stolpstel het enige emissiepunt van de paardenstal is.

In de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.7 en 6.1.8 is respectievelijk bepaald dat de paardenstal alleen van vaste ramen mag zijn voorzien en dat in deze stal geen natuurlijke of mechanische openingen, uitgezonderd het stolpstel, aanwezig zijn waardoor sprake kan zijn van grote ventilatieverliezen. Met appellanten moet worden gesteld dat uit deze voorschriften niet volgt dat geen andere emissiepunten dan het stolpstel in de paardenstal aanwezig zijn nu hierin is bepaald dat geen sprake mag zijn van grote ventilatieverliezen naast het aanwezige stolpstel. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze voorschriften zo moeten worden gelezen dat helemaal geen sprake mag zijn van ventilatieverliezen.

Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de door appellanten ter zitting gevraagde vergoeding van gemaakte kosten in de voorbereidingsprocedure overweegt de Afdeling dat deze niet op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen nu dit artikel niet ziet op deze procedure. De artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht zijn evenmin van toepassing nu de onderhavige voorprocedure geen bezwaar of administratief beroep betreft.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het ten onrechte in behandeling nemen van de aanvraag in verband met het ontbreken van een akoestisch rapport en voorschrift 3.1.3 betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond van 10 maart 2005;

IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 661,37 (zegge: zeshonderdéénenzestig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Milieudienst IJmond aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de Milieudienst IJmond aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005

373.