Uitspraak 200507263/2


Volledige tekst

200507263/2.
Datum uitspraak: 9 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2005, kenmerk NL114403, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om met toepassing van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), 10.000.000 kg zeeffractie uit te voeren naar België.

Bij besluit van 11 juli 2005, kenmerk JZ/2005-29510, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Kreeft en [directeur van verzoekster], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit van 18 april 2005 gehandhaafd.

Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat volgens hem niet kan worden gegarandeerd dat iedere afzonderlijke overbrenging bestaat uit afvalstoffen die over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikken als bedoeld in artikel 28 van de Verordening. In dit verband heeft verweerder gewezen op de omstandigheid dat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan het in paragraaf 12.3.1 van het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP) gestelde vereiste dat het totaal van de fracties van minder dan 10% tezamen niet meer dan 20% van de afvalstoffen mogen uitmaken.

2.3. Verzoekster heeft betoogd dat vanwege de door haar gehanteerde algemene acceptatiecriteria en de sorteerwijze van de afvalstoffen iedere afzonderlijke overbrenging bestaat uit afvalstoffen die over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikken. Volgens verzoekster heeft verweerder geen enkel onderzoek ingesteld naar de constante samenstelling van de afvalstoffen.

2.4. Ter zitting heeft verzoekster de wijze van sorteren op haar bedrijf nader toegelicht. Gebleken is dat verzoekster het verkrijgen van een constante afvalstroom nastreeft. Vaststaat evenwel dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het sorteerproces en de samenstelling van de onderhavige afvalstoffen. Ter zitting heeft verweerder dienaangaande betoogd dat hij, nu het percentage aan kleine fracties in de onderhavige afvalstoffen 52,9% bedraagt, op grond van het LAP niet behoeft te toetsen binnen welke bandbreedte de kleine fracties bij verzoekster kunnen worden gesorteerd. De gehanteerde acceptatiecriteria en werkwijze van verzoekster zijn niet relevant, aldus verweerder. De vraag hoe het in het LAP gestelde vereiste dat het totaal van de fracties van minder dan 10% tezamen niet meer dan 20% van de afvalstoffen mogen uitmaken, moet worden geduid, zal in het kader van de behandeling van het beroep kunnen worden beantwoord. De Voorzitter is, gezien het ter zitting beschreven sorteerproces bij verzoekster, voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat niet iedere afzonderlijke overbrenging bestaat uit afvalstoffen die over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikken.

2.5. Wat de in het geding zijnde belangen aan beide zijden betreft, is ter zitting komen vast te staan dat verzoekster als gevolg van het niet kunnen uitvoeren van de onderhavige afvalstoffen bij gebrek aan voldoende opslagcapaciteit op haar bedrijf is genoodzaakt de afvalstoffen in Nederland te storten. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat bij eventuele uitvoer van de onderhavige afvalstoffen geen gevaar voor het milieu valt te duchten. Verder is gebleken dat verzoekster in het verleden toestemming voor soortgelijke uitvoer heeft verkregen.

2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek tot schorsing van het bestreden besluit toe te wijzen. Nu de onderhavige kennisgeving betrekking heeft op afvalstoffen als bedoeld in artikel 10 van de Verordening en derhalve schriftelijke instemming is vereist alvorens tot uitvoer kan worden overgegaan, ziet de Voorzitter aanleiding daaromtrent tevens een voorlopige voorziening te treffen.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 2005, kenmerk JZ/2005-29510;

II. treft de voorlopige voorziening dat met deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend voor de uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk NL114403;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005

374.