Uitspraak 200501522/1


Volledige tekst

200501522/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel, gemeente Heel,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2004, kenmerk 2004/33505, heeft verweerder met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de op 1 juni 2004 door appellante ingediende aanvraag om een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet in behandeling te nemen.

Bij besluit van 20 januari 2005, kenmerk 05/3796, verzonden op 21 januari 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2005.

Bij brief van 5 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, ir. L.M.M. Nevels, directeur, ir. A.M. Schakel en ir. L.F.C. Steens, deskundigen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, mr. H.W. van Haaren, mr. F.J.P. Baur, G.C.H. Broen en J.H.M.M. de Jongh, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Heel, vertegenwoordigd door G. Timmermans en M. Geraads, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt.

Appellante heeft op 16 december 2004, derhalve vóór het nemen van het bestreden besluit, stukken bij verweerder ingediend die volgens haar moesten worden gezien als een aanvulling op de aanvraag van 1 juni 2004. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder gezien de aard van deze stukken op goede gronden kunnen stellen dat deze niet als een aanvulling op de aanvraag van 1 juni 2004, maar als een nieuwe aanvraag om een revisievergunning moesten worden beschouwd, die de aanvraag van 1 juni 2004 verving. Deze laatstgenoemde aanvraag moet aldus als vervallen worden beschouwd. Appellante had dan ook ten tijde van het bestreden besluit geen procesbelang meer bij de heroverweging van het besluit van 28 september 2004. Verweerder had het tegen dat besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu verweerder dit in het bestreden besluit heeft miskend, komt dit voor vernietiging in aanmerking.

2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat appellante niet tenminste tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat bij het vernietigde besluit van 20 januari 2005 het bezwaar ten onrechte ontvankelijk is geacht.

2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 20 januari 2005, kenmerk 05/3796;

III. verklaart dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 september 2004, kenmerk 2004/33505 niet-ontvankelijk is;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005

361.