Uitspraak 200405773/1


Volledige tekst

200405773/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vakantiepark Dennenhoek B.V.", gevestigd te Harderwijk,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. de Vereniging van Eigenaren "Park Ceintuurbaan", gevestigd te Harderwijk, en anderen,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
9. [appellanten sub 9], gevestigd en wonend te [plaats],
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2003 heeft de gemeenteraad van Harderwijk het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 oktober 2003, no. RE2003.32911, goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan.

Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Harderwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 oktober 2003, het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 mei 2004, no. RE2003.99472, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 1 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 5, appellant sub 8 en appellanten sub 9. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2005, waar appellanten sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 4 (hierna: Vakantiepark Dennenhoek B.V.), vertegenwoordigd door mr. M.C. Stoové, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 5, in persoon en bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, voornoemd, appellanten sub 7 (hierna: Park Ceintuurbaan en anderen), vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, voornoemd, appellanten sub 9, vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht,
en verweerder, vertegenwoordigd door ir. R.C. Zweers en J.E.P. van Gils, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Harderwijk, vertegenwoordigd door J.E. Mons en ing. E.J. Greving, ambtenaren van de gemeente, alsmede [belanghebbenden], in persoon en bijgestaan door ing. F. Lendering.
Appellant sub 3, appellant sub 8 en appellanten sub 10 zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 8]

Het standpunt van appellant

2.2. Appellant heeft in beroep onder meer aangevoerd dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ter plaatse van zijn perceel [locatie 1] op het Resort Slenck & Horst ten onrechte niet mede ten grondslag heeft gelegd dat het plan permanente bewoning mogelijk moet maken. Volgens appellant is het betrokken gebied niet geschikt voor recreatieve doeleinden.

Vaststelling van de feiten

2.2.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.2.1.1. Appellant is eigenaar van perceel [locatie 1] op het Resort Slenck & Horst te Harderwijk. Aan het plandeel ter plaatse van dit perceel is de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" toegekend.

2.2.1.2. Appellant heeft geen zienswijze ingebracht tegen het ontwerpplan.

De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld en daarbij de eis van bedrijfsmatige exploitatie in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.2.2. De beroepsgrond die betrekking heeft op de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.

Uit de strekking van deze bepalingen vloeit voort dat het beroep tegen een onthouding van goedkeuring slechts ontvankelijk is voor zover door de onthouding van goedkeuring een ongunstiger situatie is ontstaan voor de rechtzoekende. Nu het ontwerpplan reeds voorziet in een verbod op permanente bewoning van recreatiewoningen, doet deze situatie zich niet voor. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze in te brengen.

Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ter plaatse van zijn perceel [locatie 1] op het Resort Slenck & Horst.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Formele beroepsgronden

2.4. Vakantiepark Dennenhoek B.V. voert als formeel bezwaar aan dat het vastgestelde plan zoveel essentiële wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan bevat dat het moet worden beschouwd als een nieuw plan waarvoor een nieuwe bestemmingsplanprocedure had moeten worden gevolgd. Volgens haar had verweerder daarom aan het gehele plan goedkeuring moeten onthouden

2.4.1. [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen stellen eveneens in beroep dat verweerder op formele gronden goedkeuring aan het plan had moeten onthouden. Zij voeren aan dat de termijn voor het indienen van zienswijzen in strijd met de wet is verlengd.

Daarnaast wijkt de omschrijving van het plangebied in de publicaties van de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan volgens appellanten af van de werkelijke begrenzing van het plangebied.

Voorts betogen appellanten dat het besluit van verweerder van 21 oktober 2003 in strijd met het recht is genomen.

Het bestreden besluit

2.4.2. Verweerder heeft in de bedenkingen betreffende de gevolgde procedure geen aanleiding gezien het plan in strijd met het recht te achten. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van Vakantiepark Dennenhoek B.V. geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden. Hij stelt dat de wijzigingen niet van zodanige aard en omvang zijn dat terzake gesproken zou moeten worden van een geheel ander plan dat opnieuw in procedure zou moeten worden gebracht.

Vaststelling van de feiten

2.4.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.3.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO, voor zover hier van belang, ligt het ontwerpbestemmingsplan gedurende vier weken ter inzage.

2.4.3.2. Blijkens de kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerpplan van 28 november 2001 en 12 december 2001 heeft het ontwerpplan van 29 november 2001 tot en met 9 januari 2002 ter inzage gelegen.

2.4.3.3. Ingevolge artikel 23, eerste lid, en artikel 26 van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan bij de openbare kennisgeving, voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp en het vastgestelde plan, worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud.

2.4.3.4. In de openbare kennisgeving ten behoeve van de terinzagelegging van het ontwerp en het vastgestelde plan is vermeld dat het plan betrekking heeft op het buitengebied ten oosten van Harderwijk en het bosgebied ten zuiden van de spoorlijn Amersfoort-Zwolle inclusief het gebied Strokel liggende ten zuiden van de Ceintuurbaan. In het plan zijn de volgende gebieden niet opgenomen: de dorpskern van Hierden en omgeving, het villagebied Hierden II, het terrein waarvoor de vestiging van een regionaal bedrijventerrein in studie is (inclusief de aangrenzende bebouwing aan de noordzijde van de Zuiderzeestraatweg), percelen grond langs de Hierdense Beek, het terrein in gebruik bij het opleidingscentrum voor de grond-, weg- en waterbouw (voormalige W.G.F.-kazerne) en het Boerhaave-Sonnevanckterrein.

In het plan zijn de desbetreffende gronden in hoofdzaak bestemd voor: agrarische doeleinden, intensieve veehouderij, recreatie, en natuur en bos.

Het oordeel van de Afdeling

2.4.4. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp.

Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

2.4.4.1. In de omstandigheid dat de termijn van terinzagelegging zes weken in plaats van vier weken heeft bedragen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat door deze wijze van publicatie mogelijke belangen in onaanvaardbare mate zijn geschaad.

2.4.4.2. In het bezwaar van [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen dat de begrenzing van het plangebied onjuist is beschreven in de kennisgevingen ten behoeve van de terinzagelegging, bestaat geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 23, eerste lid, en artikel 26 van de WRO in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet is vereist dat in de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan een exacte omschrijving van de plangrens wordt opgenomen, maar dat kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud. Daaraan is in dit geval voldaan. Indien bij appellanten desondanks verwarring bestond over het gebied waarop het plan betrekking heeft, lag het op hun weg bij de gemeente hierover inlichtingen in te winnen.

2.4.4.3. Tegen het besluit van 21 oktober 2003 waarbij verweerder integraal goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan, heeft beroep bij de Afdeling opengestaan. In de onderhavige procedure staat de rechtmatigheid van dat besluit niet meer ter beoordeling.

2.4.4.4. Gelet op het voorgaande treffen de procedurele bezwaren van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen geen doel.

Het beroep van [appellanten sub 1]

Het standpunt van appellanten

2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij voeren aan dat een aantal planvoorschriften voor de bewoners van het plangebied ongunstiger kan zijn dan de regeling in het voorgaande bestemmingsplan. Appellanten betogen dat het plan ten onrechte geen duidelijke omschrijving bevat van de voorschriften en uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande en nieuwe woningen in het buitengebied. Ook is het plan volgens hen aanmerkelijk moeilijker te lezen dan het voorgaande bestemmingsplan en zijn er diverse ongunstige regels in opgenomen welke de rechten van bewoners beperken en rechtsongelijkheid veroorzaken.

Het bestreden besluit

2.5.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.2. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft het beroep van appellanten betrekking op het plan in zijn geheel, zodat het zich niet richt tegen specifieke onderdelen van het plan. Wat betreft het betoog dat het voorliggende plan op onderdelen ongunstiger is dan het voorgaande bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.

2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding hoeven zien aan enig planonderdeel goedkeuring te onthouden.

Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2]

Het standpunt van appellante

2.6. Appellante stelt in beroep dat verweerder het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone", "Hierdense enk" en "bedrijf" ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover dat in beperktere uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijfsterrein aan de [locatie 2] te [plaats] voorziet dan het voorgaande bestemmingsplan. Zij is van mening dat aan het algemene belang om verstening in het buitengebied tegen te gaan, binnen het betrokken deel van het plangebied weinig betekenis toekomt, gelet op de daar reeds aanwezige bebouwing en functies.

Het bestreden besluit

2.6.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellante geen aanleiding gezien dit plandeel in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het betrokken plandeel goedgekeurd.

Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat het provinciaal ruimtelijk beleid terughoudend is wat betreft de uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Voor bestaande bedrijfsactiviteiten zoals die van appellante, acht verweerder een uitbreiding met maximaal 10% aanvaardbaar.

Vaststelling van de feiten

2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.2.1. Appellante exploiteert een aannemersbedrijf aan de [locatie 3] te [plaats]. Bij haar bedrijfsvoering maakt zij gebruik van de opstallen op het perceel [locatie 2]. Blijkens het deskundigenbericht bestaat de door appellante gebruikte bebouwing ter plaatste uit een opslagloods met een oppervlakte van ongeveer 200 m² en enkele kleine schuren met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 40 m².

2.6.2.2. Aan het perceel [locatie 2] te [plaats] is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone", "Hierdense enk" en "bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de aanduiding "Hierdense enk" bestemd voor de hoofddoeleinden:

- uitoefening van het agrarisch bedrijf;

- behoud en herstel van landschappelijke waarden.

Ingevolge dit planvoorschrift zijn deze gronden voorts bestemd voor onder meer het ondergeschikte doeleinde niet-agrarische bedrijven, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met "bedrijf". Het doel "niet-agrarische bedrijven" is beperkt tot de aanwezige bedrijfsuitoefening zoals die bestond op het moment waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden.

2.6.2.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder b, van de voorschriften geldt voor de bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijven onder meer de bepaling dat de oppervlakte van bedrijfsgebouwen per bedrijf niet meer dan de bestaande oppervlakte, vermeerderd met 10%, bedraagt.

2.6.2.4. Blijkens de toelichting op het plan (bladzijden 116-117) is het beleid ten aanzien van de niet-agrarische bedrijven gericht op het voortzetten van het bestaande gebruik binnen de bestaande bebouwing.

2.6.2.5. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan), dat op 25 september 1996 door provinciale staten van Gelderland is vastgesteld. Het Streekplan bevat het beleidskader voor de provinciale ruimtelijke ordening van het in het Streekplan begrepen gebied.

In het Streekplan is over niet-agrarische bedrijvigheid het volgende beleid opgenomen (bladzijde 104). Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied is niet mogelijk. Aan uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid wordt alleen medewerking gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is.

2.6.2.6. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied III" van de gemeente Harderwijk, was aan de betrokken gronden de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "aannemersbedrijf" toegekend. De bijbehorende bebouwingsoppervlakte bedroeg ongeveer 1.500 m².

Het oordeel van de Afdeling

2.6.3. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante gewenste uitbreidingsmogelijkheden in strijd zijn met het provinciale beleid over niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder anderszins na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is evenmin gebleken.

Voorts wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Dat onder het voorgaande bestemmingsplan voor het perceel [locatie 2] een uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 1.260 m² bestond terwijl in het voorliggende plan mogelijke uitbreiding is beperkt tot een oppervlakte van ongeveer 24 m² vormt als zodanig geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld.

2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone", "Hierdense enk" en "bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 2] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.

Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3]

Het standpunt van appellant

2.7. Appellant stelt in beroep dat verweerder het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het noordelijke deel van zijn perceel [locatie 4] te [plaats] ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover dat uitsluitend de bestaande bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt. Hij stelt voorts dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het zuidelijke deel van zijn perceel [locatie 4] te [plaats] niet mede de motivering ten grondslag heeft gelegd dat het plan meer dan uitsluitend de bestaande bedrijfsactiviteiten mogelijk dient te maken. Appellant wenst een algemene bestemming voor niet-agrarische bedrijven waardoor hij zijn bedrijfsbebouwing na beëindiging van de huur door de huidige gebruikers ook kan verhuren aan gebruikers die daar een ander niet-agrarisch bedrijf willen uitoefenen.

Het bestreden besluit

2.7.1. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel [locatie 4] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Deze onthouding van goedkeuring betreft het deel van het perceel dat in gebruik is voor opslag van onder andere ijzermaterialen. Volgens verweerder dient deze bedrijfsactiviteit als zodanig te worden bestemd, omdat zijns inziens niet gebleken is dat het gemeentebestuur die activiteit zal doen beëindigen.

2.7.1.1. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het noordelijke deel van het perceel [locatie 4] te [plaats] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft ingestemd met de in het plan gekozen bestemmingssystematiek waarbij alleen de aanwezige bestaande bedrijfsvoering bij recht wordt toegestaan. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het Streekplan zich verzet tegen nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied. Hij acht de door appellant gewenste mogelijkheid om verschillende niet-agrarische bedrijfsactiviteiten te kunnen verwisselen in strijd met het Streekplan.

Vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.2.1. Appellant woont aan de [locatie 4] te [plaats]. Behalve de woning van appellant staat op het perceel ook bedrijfbebouwing die appellant aan derden verhuurt. Deze opstallen zijn in gebruik bij een metaalbewerkingsbedrijf, een houtbewerkingsbedrijf en een bureau voor advies en bemiddeling in onroerend goed.

2.7.2.2. Aan het grootste deel van het perceel is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone", "Hierdense enk", "woning" en "bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de aanduiding "Hierdense enk" mede bestemd voor het ondergeschikte doeleinde niet-agrarische bedrijven, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met "bedrijf".

Het doel "niet-agrarische bedrijven" is beperkt tot de aanwezige bedrijfsuitoefening zoals die bestond op het moment waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden.

2.7.2.3. Aan het zuidelijke deel van het perceel is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" toegekend.

Verweerder heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden.

2.7.2.4. Voor de weergave van het streekplanbeleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied wordt verwezen naar overweging 2.6.2.5.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel [locatie 4], waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant mede zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd, omdat die onthouding van goedkeuring ertoe strekt dat alsnog een maatbestemming wordt toegekend.

2.7.3.1. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gewenste bestemming die het mogelijk zou maken dat de ene niet-agrarische activiteit wordt vervangen door een andere zonder voorafgaande bestemmingsherziening, in strijd is met het provinciale beleid over niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder anderszins na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is evenmin gebleken. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.

2.7.3.2. Evenzo geldt voor de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel [locatie 4], dat verweerder daaraan in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen dat de aldaar ontplooide bedrijfsactiviteiten van een passende bestemming dienen te worden voorzien.

2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone", "Hierdense enk", "woning" en "bedrijf" ter plaatse van het noordelijke deel van het perceel [locatie 4] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "stadsrandzone" en "Hierdense enk" ter plaatse van het zuidelijke deel van het perceel [locatie 4] een ondeugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht deels goedkeuring heeft verleend en deels op goede gronden goedkeuring heeft onthouden aan de betrokken plandelen.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 5]

Het standpunt van appellanten

2.8. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een deel van het plandeel met de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" met de aanduidingen "stadsrandzone", "archeologisch waardevol" en "manege" ter plaatse van het perceel [locatie 5] te [plaats]. Zij verwachten dat de manege hun woon- en leefklimaat onevenredig zal aantasten.

Appellanten stellen voorts dat verweerder het plandeel met de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" met de aanduidingen "stadsrandzone", "archeologisch waardevol" en "woning" ter plaatse van hun eigen perceel aan de [locatie 6] te [plaats] ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij betogen dat deze bestemming de gebruiksmogelijkheden van het perceel te zeer beperkt.

Het bestreden besluit

2.8.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten aanleiding gezien het plan deels in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft goedkeuring onthouden aan een deel van de aanduiding "manege" ter plaatse van het perceel [locatie 5] te [plaats]. Voor het overige heeft hij de bedenkingen ongegrond verklaard.

Gelet op de bestaande ruimtelijke karakteristiek van het betrokken gebied, acht verweerder de vestiging van een manege ter plaatse niet onredelijk. Het Streekplan verzet zich daartegen niet, aldus verweerder.

Wat betreft de bestemming die aan het woonperceel van appellanten is toegekend, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het huidige gebruik als zodanig is bestemd. Hij acht de gekozen bestemmingssystematiek niet onjuist.

Vaststelling van de feiten

2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.2.1. Appellanten wonen aan de [locatie 6] te [plaats]. Op het perceel van appellanten staan de woning van appellanten en de opstallen die behoorden tot het agrarische bedrijf dat appellanten tot 1998 exploiteerden.

Op het naastgelegen perceel [locatie 5] te [plaats] staan enkele bouwwerken die zijn opgericht ten behoeve van manegeactiviteiten. Deze activiteiten vinden plaats in de buitenlucht.

2.8.2.2. Aan het perceel [locatie 6] te [plaats] is de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" met de aanduidingen "stadsrandzone", "archeologisch waardevol" en "woning" toegekend.

Aan het naastgelegen perceel [locatie 5] is de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" met de aanduidingen "stadsrandzone", "archeologisch waardevol" en "manege" toegekend.

2.8.2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder w, van de planvoorschriften wordt onder een paardenhouderij verstaan een bedrijf dat is gericht op het bedrijfsmatig bieden van stallingsruimte voor paarden, alsmede op het trainen, africhten en/of verzorgen van paarden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder x, van de planvoorschriften wordt onder een manege verstaan een paardenhouderij, mede gericht op het beoefenen van de paardensport.

2.8.2.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" bestemd voor het hoofddoeleinde uitoefening van het niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Voorts zijn deze gronden bestemd voor onder meer de ondergeschikte doeleinden wonen en dagrecreatie.

Het doel "wonen", waaronder mede is begrepen het uitoefenen van het aan huis verbonden beroep, is beperkt tot een denkbeeldige vierhoek van 1.500 m² dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte indien deze meer is, ter plaatse van de aanduiding "woning" op de plankaart.

Het doel "dagrecreatie", voor zover hier van belang, is beperkt tot de uitoefening van het manegebedrijf, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met "manege".

2.8.2.5. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder c, sub 1, van de planvoorschriften zijn op gronden aangegeven met "manege" gebouwen toegestaan, met dien verstande dat:

a. gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd;

b. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen niet meer bedraagt dan 5.000 m²;

c. tot en met f. (…);

g. de hoogte van andere bouwwerken niet meer dan 10 meter bedraagt.

2.8.2.6. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan.

In het Streekplan is het beleid geformuleerd ten aanzien van niet aan het buitengebied gebonden functies (bladzijden 104 en 105). Volgens dit beleid is en wordt het landelijk gebied ingericht voor functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd.

Er is sprake van functies die niet direct aan het landelijk gebied zijn gebonden, maar die vanwege hun milieuhygiënische consequenties en/of ruimtebeslag niet thuishoren in een stedelijk gebied (bijvoorbeeld maneges, tuincentra, dierenasiels en dergelijke). Op gemeentelijk niveau dienen daarvoor locaties te worden gezocht. Een belangrijke overweging daarbij is dat het feitelijk om stedelijke functies en voorzieningen gaat, die in aansluiting op het stedelijk gebied zo goed mogelijk moeten worden ingepast in het landelijk gebied. Waardevolle functies en structuren moeten daarbij worden ontzien.

2.8.2.7. Blijkens de toelichting bij het plan (bladzijde 132) heeft de gemeenteraad vier deelgebieden in het buitengebied onderscheiden waaraan een gebiedsbestemming is toegekend. Per deelgebied is bepaald hoe het buitengebied voor de diverse daarin voorkomende functies mag worden gebruikt, bebouwd en ingericht.

In de reactie op de zienswijze heeft de gemeenteraad gesteld dat het hoofdgebruik tot uitdrukking komt in de gebiedsbestemmingen. De ondergeschikte doeleinden zijn zonodig apart op de plankaart aangeduid en in de voorschriften geregeld. Wat betreft het perceel [locatie 6] stelt de gemeenteraad de bestemming overeenkomstig dit uitgangspunt te hebben toegekend.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet uitgesloten dat appellanten hinder zullen ondervinden van de manege die op het perceel naast hun eigen perceel kan worden gevestigd. Gelet op het feit dat verweerder aan een deel van het bouwblok van de manege goedkeuring heeft onthouden en dat het resterende deel op ten minste 50 meter van de woning van appellanten ligt, acht de Afdeling echter niet aannemelijk dat deze hinder een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat voor appellanten meebrengt.

2.8.3.1. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met de in het plan neergelegde systematiek van gebiedsbestemmingen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat ten aanzien van het perceel [locatie 6] een uitzondering op die systematiek had moeten worden gemaakt. Voorts is niet aannemelijk geworden dat appellanten een bedrijf willen beginnen met een zodanige omvang dat het in het plan van een passende aanduiding had moeten worden voorzien.

2.8.3.2. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" met de aanduidingen "stadsrandzone", "archeologisch waardevol" en "manege" ter plaatse van het perceel [locatie 5] te [plaats], voor zover goedgekeurd, en het plandeel met de bestemming "Intensieve veehouderijgebied" met de aanduidingen "stadsrandzone", "archeologisch waardevol" en "woning" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 6] te [plaats] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.

Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.

De beroepen van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen, [appellant sub 8], (voor zover ontvankelijk), en [appellanten sub 9] (gedeeltelijk)

Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring

De standpunten van appellanten

2.9. Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, derde lid, onder a, sub 2b, van de planvoorschriften. Zij kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat de maximummaten van recreatiewoningen met inbegrip van een eventuele berging beperkt moeten worden tot een oppervlakte van 75 m² en/of een inhoud van 300 m3. Deze beperking is volgens appellanten niet verenigbaar met de door verweerder nagestreefde kwaliteitsverbetering van de verblijfsrecreatie.

2.9.1. Voorts stelt Vakantiepark Dennenhoek B.V. in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid neergelegd in artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften. Zij betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom terughoudend moet worden omgegaan met bestemmingsplannen die voorzien in de vermeerdering van het aantal recreatiewoningen. Appellante voert verder aan dat de onthouding van goedkeuring aan dit planvoorschrift de verwezenlijking van de kwaliteitsverbetering van verblijfsrecreatie bemoeilijkt. Ook verzet zij zich tegen het standpunt van verweerder dat aan de wijzigingsbevoegdheid de voorwaarde moet worden verbonden dat de behoefte aan uitbreiding van het aantal recreatiewoningen door middel van een onderzoek moet worden aangetoond.

Wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het vijfde gedachtestreepje van artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften voert appellante bovendien aan dat verweerder hiermee eveneens een in haar ogen onaanvaardbare beperking van de maximummaten van recreatiewoningen beoogt.

2.9.1.1. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 5, derde lid, onder a, sub 2b, en artikel 13, onder A, vijfde lid, vijfde gedachtestreepje, van de planvoorschriften niet de motivering ten grondslag heeft gelegd dat deze bepalingen een te beperkte maximumbebouwingsoppervlakte bieden voor recreatiewoningen.

2.9.1.2. [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, vijfde lid, onder 3, van de planvoorschriften. Zij kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat de maximummaten van recreatiewoningen met inbegrip van een eventuele berging beperkt moeten worden tot een oppervlakte van 75 m² en/of een inhoud van 300 m3. Deze beperking is volgens appellanten niet verenigbaar met de door verweerder nagestreefde kwaliteitsverbetering van de verblijfsrecreatie. Volgens Park Ceintuurbaan en anderen heeft verweerder tevens ten onrechte goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" ter plaatse van onder meer de parken Park Ceintuurbaan en Onze Woudstee.

Het bestreden besluit

2.9.2. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring onthouden aan artikel 5, derde lid, onder a, sub 2b, artikel 5, vijfde lid, onder 3, en artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het Streekplan zich verzet tegen maatvoeringen van recreatiewoningen groter dan een oppervlakte van 75 m² en/of een inhoud van 300 m3. In verband hiermee heeft verweerder tevens aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" ter plaatse van de parken Dennenhoek, Slenck & Horst, Park Ceintuurbaan en Onze Woudstee goedkeuring onthouden.

Ten aanzien van artikel 5, vijfde lid, onder 3, van de planvoorschriften heeft verweerder het standpunt ingenomen dat deze bepaling in strijd met het streekplanbeleid de mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen voor de uitbreiding van de bebouwingsoppervlakte van gebouwen ten dienste van niet-agrarische bedrijven.

Wat betreft de in artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften gegeven wijzigingsbevoegdheid heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit een regionaal onderzoek is gebleken dat de behoefte aan recreatiewoningen in Gelderland is verzadigd. Op grond daarvan voert verweerder een terughoudend beleid ten aanzien van de vermeerdering van het aantal recreatiewoningen. De eventuele behoefte aan nieuwe recreatiewoningen zal moeten blijken uit een behoefteonderzoek. De uitvoering van zo'n onderzoek dient als voorwaarde aan de wijzigingsbevoegdheid te worden verbonden.

Vaststelling van de feiten

2.9.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.3.1. Vakantiepark Dennenhoek B.V. exploiteert een vakantiepark aan de [locatie 7] te [plaats]. Op het terrein van appellante staan een aantal verhuurbare vakantiewoningen en een aantal woningen die in bezit van particulieren zijn. Verder liggen op het terrein jaarplaatsen voor stacaravans, seizoensplaatsen en vakantieplaatsen. Op het terrein bevinden zich tevens enkele centrale voorzieningen en een beheerderswoning.

Op de terreinen van de parken Slenck & Horst, Park Ceintuurbaan en Onze Woudstee staan eveneens vakantiewoningen die in bezit van particulieren zijn en niet bedrijfsmatig worden verhuurd, alsook een aantal centrale voorzieningen.

2.9.3.2. Aan de betrokken gronden van Vakantiepark Dennenhoek B.V. is de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" toegekend.

Ook aan de plandelen ter plaatse van de parken Slenck & Horst, Park Ceintuurbaan en Onze Woudstee is de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" toegekend.

2.9.3.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" bestemd voor de hoofddoeleinden bedrijfsmatige verblijfsrecreatie, behoud en herstel van landschappelijke waarden, en behoud en herstel van natuurwaarden.

Ingevolge deze bepaling is het doel "verblijfsrecreatie" beperkt tot de op de plankaart als "verblijfsrecreatieterrein" aangegeven gronden, welke gronden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd.

2.9.3.4. Artikel 5, derde lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften voorziet in de bebouwingsvoorschriften voor recreatiewoningen op de verblijfsrecreatieterreinen. Ingevolge onderdeel b van deze bepaling geldt voor de recreatiewoningen dat de oppervlakte, met inbegrip van een inpandige en/of vrijstaande berging, niet meer bedraagt dan 80 m² per recreatiewoning.

2.9.3.5. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder d, sub 2, van de planvoorschriften geldt voor bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijven binnen de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" de bepaling dat de oppervlakte van bedrijfsgebouwen per bedrijf niet meer dan de bestaande oppervlakte bedraagt, vermeerderd met 10%.

2.9.3.6. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder 3, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder d, sub 2, voor een grotere oppervlakte van gebouwen ten dienste van niet-agrarische bedrijven mits:

- hiertoe een bedrijfseconomische noodzaak bestaat;

- de oppervlakte met niet meer dan 15% wordt vergroot.

2.9.3.7. Ingevolge artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" wijzigen ten behoeve van de bouw van recreatiewoningen, met dien verstande dat:

- de recreatiewoningen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de gronden aangegeven met "verblijfsrecreatief terrein" op een afstand van ten minste 20 meter uit de grens van de aanduiding "verblijfsrecreatief terrein";

- het aantal recreatiewoningen niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal, vermeerderd met 10%;

- de recreatiewoningen uitsluitend worden gebouwd met het oog op kwaliteitsverbetering van het verblijfsrecreatief terrein;

- er per aanwezige staanplaats inclusief de ruimte voor voorzieningen ten minste de volgende oppervlakte beschikbaar is:

- 150 m² per toeristische staanplaats;

- 500 m² per stacaravan;

- 750 m² per recreatiewoning;

- de bebouwde oppervlakte van recreatiewoningen niet meer dan 80 m² mag bedragen, waarvan niet meer dan 10 m² mag worden gebruik (lees: gebruikt) voor aan- en/of bijgebouwen;

- van de recreatiewoningen de goothoogte niet meer dan 2.75 meter en de bouwhoogte niet meer dan 6 meter mag bedragen;

- van de bijgebouwen de bouwhoogte niet meer dan 2.50 m mag bedragen.

2.9.3.8. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan.

In het Streekplan is het beleid geformuleerd ten aanzien van recreatiebungalowcomplexen (bladzijden 110 en 111). Volgens dit beleid zal de provincie slechts spaarzaam medewerking verlenen aan nieuwe initiatieven tot het realiseren van terreinen voor recreatiebungalows. Ontwikkelingen op dit gebied leiden tot marktverzadiging in de verhuurbungalowsector. Zowel nieuwe initiatieven als ook de omzetting van bestaande kampeerterreinen naar recreatiebungalowterreinen zullen door de provincie in hun regionale context worden beoordeeld. Dit betekent dat de regionale vraag en aanbod bezien worden en dat initiatieven op een plaats waar reeds enkele andere complexen bestaan, om deze reden kunnen worden afgewezen. De provincie zal op korte termijn onderzoeken hoe de regionale vraag en het aanbod zich tot elkaar verhouden. Een uitgangspunt daarbij is het voorkomen van verstening in kwetsbare gebieden.

Eén van de overige uitgangspunten van beleid is dat (terreinen met) recreatiebungalows een aan de omgeving aangepast karakter dienen te hebben. Om dit te waarborgen zijn richtlijnen ten aanzien van oppervlakte en bouwvolume opgesteld; er wordt een maximummaat toegestaan van 75 m² oppervlakte en/of 300 m3 inhoud (inclusief berging). Per gebied kan hier gedifferentieerd mee worden omgegaan, waarbij de maximummaat niet mag worden overschreden.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.4. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in artikel 5, derde lid, onder a, sub 2b, en artikel 13, onder A, vijfde lid, vijfde gedachtestreepje, van de planvoorschriften opgenomen maatvoering voor recreatiewoningen in strijd is met het provinciale beleid inzake recreatiewoningen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder anderszins na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is evenmin gebleken. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de noodzaak van kwaliteitsverbetering, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. Verweerder heeft in dit verband in redelijkheid kunnen stellen dat een kwaliteitsverbetering van het verblijfsrecreatieve aanbod ook langs andere weg dan vergroting van de maatvoering van de recreatiewoningen kan worden bewerkstelligd. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op dit punt in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.

Dat verweerder in dit verband eveneens goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" ter plaatse van onder meer de parken Park Ceintuurbaan en Onze Woudstee, is niet onjuist of onredelijk.

2.9.4.1. Ten aanzien van artikel 5, vijfde lid, onder 3, van de planvoorschriften overweegt de Afdeling dat de onthouding van goedkeuring aan deze bepaling uitsluitend gevolgen heeft voor de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" voor zover die plandelen tevens zijn voorzien van de aanduiding "bedrijven". Anders dan appellanten veronderstellen, worden hun belangen door deze onthouding van goedkeuring niet geraakt. Appellanten hebben geen andere argumenten tegen de onthouding van goedkeuring aangevoerd. Het betoog van appellanten mist derhalve doel.

2.9.4.2. In lijn met het Streekplan voert verweerder een terughoudend beleid ten aanzien van de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen. Verweerder beoogt daarmee de verdere verstening van het landelijk gebied tegen te gaan. In hetgeen Vakantiepark Dennenhoek B.V. heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding dit provinciale beleid onredelijk te achten. Gelet hierop, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de in artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften vervatte wijzigingsbevoegdheid de voorwaarde dient te worden verbonden dat voorafgaand aan de uitoefening van die bevoegdheid de behoefte aan nieuwe recreatiewoningen dient te worden onderzocht.

2.9.4.3. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van Vakantiepark Dennenhoek B.V. tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

Gezien hetgeen hiervoor onder 2.8.4. is overwogen, heeft verweerder de in het plan voorgeschreven maximumoppervlakte van 80 m² terecht in strijd met het Streekplan geacht. Nu het Streekplan uitgaat van een maximumoppervlakte van 75 m² heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden om de door appellante gestelde reden dat 80 m² een te beperkte maximumoppervlakte is. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit gegeven motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.

Ten aanzien van bedrijfsmatige exploitatie

Het standpunt van appellanten

2.10. Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen, en [appellant sub 8] stellen in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ten onrechte niet ten grondslag heeft gelegd dat in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften de eis van bedrijfsmatige exploitatie niet had mogen worden opgenomen. Appellanten hebben in dit verband onder meer aangevoerd dat deze eis onduidelijk is.

Het bestreden besluit

2.10.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij acht de eis van bedrijfsmatige exploitatie in overeenstemming met het streekplanbeleid.

Vaststelling van de feiten

2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.2.1. [appellant sub 8] is eigenaar van perceel [locatie 1] op het Resort Slenck & Horst te Harderwijk. Aan het plandeel ter plaatse van dit perceel is de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" toegekend.

2.10.2.2. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan.

In het Streekplan is het beleid geformuleerd ten aanzien van recreatiebungalowcomplexen (bladzijden 110 en 111). Volgens dit beleid is permanente bewoning van recreatiewoningen niet toegestaan. Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen en in hun afspraken met initiatiefnemers clausules opnemen die deze ongewenste ontwikkeling uitsluiten.

Een belangrijk middel om permanente bewoning tegen te gaan is het adequaat bestemmen door de gemeente. Hiertoe behoort het eenduidig bestemmen (geen algemene, ruime bestemming toekennen) en het in de bestemming opnemen van de eis van bedrijfsmatige exploitatie.

In bestaande situaties zal een actief saneringsbeleid moeten worden gevoerd. Met gemeenten die met de problematiek van permanente bewoning van recreatiewoningen kampen, worden op basis van een saneringsplan afspraken gemaakt over eventuele compenserende woningbouw.

2.10.2.3. Voor de weergave van de overige feiten wordt verwezen naar de overwegingen 2.9.3 en verder.

Het oordeel van de Afdeling

2.10.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.10.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" een onvolledige motivering ten grondslag heeft gelegd.

Daartoe wordt ten eerste overwogen dat onduidelijk is hoe verweerder en de gemeenteraad zich de verwezenlijking van de bedrijfsmatige exploitatie van vakantiewoningen die in particulier eigendom zijn en die thans niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd, hebben voorgesteld.

Voorts acht de Afdeling het uit een oogpunt van rechtszekerheid voor eigenaren van recreatiewoningen en exploitanten van verblijfsrecreatieterreinen onaanvaardbaar dat het plan geen nadere definiëring van bedrijfsmatige exploitatie van plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" bevat.

Het betoog van appellanten treft derhalve doel. Gelet hierop behoeft hetgeen Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen overigens hebben aangevoerd inzake de eis van bedrijfsmatige exploitatie geen bespreking meer.

Ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen

Het standpunt van appellanten

2.11. [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen stellen in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ten onrechte niet ten grondslag heeft gelegd dat in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften het gebruik van de recreatiewoningen als burgerwoning had moeten worden toegestaan, dan wel dat aan de voor permanente bewoning gebruikte recreatiewoningen de aanduiding "woning" had moeten worden toegekend.

Appellanten achten de in het plan opgenomen gebruiksbeperking in strijd met artikel 10 van de WRO, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), en artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM.

Het bestreden besluit

2.11.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenkingen geen aanleiding gezien het plan in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft ingestemd met de beslissing van de gemeenteraad om na afweging van de betrokken belangen de in het voorheen geldende plan opgenomen recreatieve bestemming opnieuw aan de terreinen toe te kennen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat ook het Streekplan zich verzet tegen de gewenste woonbestemming, omdat dit een toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied zou betekenen. Onttrekking van recreatiewoningen aan de recreatiemarkt is in strijd met het provinciaal beleid ter zake.

Vaststelling van de feiten

2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.2.1. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.11.2.2. Ingevolge artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.

2.11.2.3. Het streekplanbeleid inzake permanente bewoning van recreatiewoningen is weergegeven in overweging 2.10.2.2.

2.11.2.4. Paragraaf 3.4 "landelijk gebied", subparagraaf 3.4.2 "Algemene uitgangspunten van beleid" van het Streekplan bevat onder andere de beleidsuitgangspunten voor niet aan het landelijk gebied gebonden functies. Op pagina 104 van het Streekplan staat vermeld dat het landelijk gebied is en wordt ingericht voor functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd. Ten aanzien van nieuwbouw van woningen stelt het Streekplan dat dit in het algemeen niet wordt toegestaan, maar dat het in zeer specifieke situaties en passend in een integraal gebiedsperspectief een sleutel kan vormen om een aantal ongewenste situaties te saneren.

2.11.2.5. Voor de weergave van de overige feiten wordt verwezen naar de overwegingen 2.9.3. en verder.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.11.4. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM, wordt overwogen als volgt.

Voor zover het in het plan opgenomen gebruiksverbod kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de WRO en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 november 2003 in zaak no. 200301985/1 , is het verbod op permanente bewoning van de recreatiewoningen derhalve bij wet voorzien en moet het worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen.

Anders dan appellanten veronderstellen, laat artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM onverlet het recht dat een staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Het in geding zijnde bestemmingsplan is een zodanige regulering. In dit verband wijst de Afdeling op de hiervoor aangehaalde uitspraak van 12 november 2003.

Voor zover appellanten aanvoeren dat het verbod van permanente bewoning als een onevenredige inbreuk op de door het EVRM beschermde (eigendoms)rechten moet worden beschouwd, faalt dat betoog. Nu de bewoners van de recreatiewoningen van meet af aan op de hoogte waren van de op de woningen rustende recreatieve bestemming kan in het algemeen niet worden staande gehouden dat van een zodanige inbreuk sprake is. Appellanten hebben ten aanzien van afzonderlijke eigenaren en gebruikers geen feiten of omstandigheden gesteld, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.

Uit het voorgaande volgt dat artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften voor zover die bepaling permanente bewoning uitsluit van het toegestane gebruik, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM.

2.11.4.1. Over het betoog van appellanten dat het plan niet is getoetst aan het nieuwe rijksbeleid over recreatiewoningen dat is uiteengezet in de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 november 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2003/04, 29200 XI, nr. 22), en in de planologische kernbeslissing Nota Ruimte zal worden vastgelegd, overweegt de Afdeling dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit hiermee geen rekening behoefde te houden.

Daartoe wordt het volgende overwogen. In de brief van november 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal schetst de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het kader van het rijksbeleid ten aanzien van het oplossen van de problematiek van onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen. In deze brief vraagt de Minister de gemeenten voor 31 december 2004 een inventarisatie te maken van de onrechtmatig bewoonde recreatiewoningen en daarbij aan te geven op welke wijze de onrechtmatige bewoning wordt opgelost (bestemmingswijziging, handhaving of persoonsgebonden beschikking). In de brief wordt voorts de beleidsvrijheid van de gemeenten en provincies ter zake benadrukt. Verweerder heeft in dit geval in deze brief geen aanleiding behoeven te zien niet te kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.

Voorts betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat de Nota Ruimte ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet ingevolge artikel 2a, negende lid, van de WRO in werking is getreden.

2.11.4.2. Voor zover de beroepen van appellanten ertoe strekken dat aan de recreatiewoningen die voor permanente bewoning worden gebruikt, de aanduiding "woning" wordt toegekend, overweegt de Afdeling dat deze wens moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale beleid staat dit niet toe, tenzij zich een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan voordoet, op grond waarvan nieuwbouw van een woning een sleutel zou vormen voor de sanering van een ongewenste situatie.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan. Appellanten hebben ten aanzien van afzonderlijke bewoners geen feiten of omstandigheden gesteld, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder grond heeft moeten zien voor het maken van een uitzondering op het streekplanbeleid voor een groot aantal permanent bewoonde recreatiewoningen.

Ten aanzien van gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen

Het standpunt van appellanten

2.12. Vakantiepark Dennenhoek B.V., en [appellanten sub 9] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet de motivering ten grondslag heeft gelegd dat onduidelijk is welke gebouwen onder 'gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen' in de zin artikel 5, derde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften van worden verstaan. Zij meent dat die bepaling rechtsonzeker is.

Het bestreden besluit

2.12.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van appellanten geen aanleiding gezien dit planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Volgens verweerder maakt het genoemde planvoorschrift de bouw van voorzieningen voor bedrijfsmatig geëxploiteerde terreinen voor verblijfsrecreatie mogelijk. Hij heeft het standpunt van de gemeenteraad onderschreven.

Vaststelling van de feiten

2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.2.1. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften mogen op de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" uitsluitend recreatiewoningen, stacaravans met bijbehorende bergruimten, bedrijfswoningen en gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, sub 4, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt voor gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen dat:

d. de oppervlakte van de gebouwen niet meer bedraagt dan 500 m² per ha;

e. de bouwhoogte van de overige gebouwen niet meer bedraagt dan 8 meter.

2.12.2.2. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat het plan een zogeheten globaal eindplan betreft. Dit betekent dat onder meer in de voorschriften niet zeer nauwkeurig alle mogelijke en niet mogelijke ontwikkelingen zijn genoemd. Het begrip 'gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen' kan in dat kader ruim worden opgevat: alle voorzieningen die een eigenaar nodig acht voor zijn recreatieterrein en waarvan hij kan aantonen dat deze ook in hoofdzaak daartoe dienen en ten slotte passen binnen de maximaliseringsvoorschriften van het bestemmingsplan kunnen worden gerealiseerd, aldus de gemeenteraad.

Het oordeel van de Afdeling

2.12.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat de beroepen van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.12.3.1. Of artikel 5, derde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Hetgeen appellanten hebben gesteld geeft geen aanleiding dit voorschrift in strijd met de rechtszekerheid te achten. Voorts is de Afdeling van oordeel dat horecavoorzieningen en een zwembad binnen het begrip 'gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen' vallen.

Ten aanzien van het aantal recreatiewoningen

Het standpunt van appellante

2.13. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet artikel 5, derde lid, onder a, sub 2a, van de planvoorschriften heeft betrokken. Appellante vindt dat het plan ten onrechte geen uitbreiding van het aantal vakantiewoningen bij recht mogelijk maakt. Zij acht dit een beperking van het meest doelmatige gebruik van de betrokken gronden.

Het bestreden besluit

2.13.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van appellante geen aanleiding gezien artikel 5, derde lid, onder a, sub 2a, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zoals onder 2.9.2. is vermeld, voert verweerder een terughoudend beleid ten aanzien van de vermeerdering van het aantal recreatiewoningen. Hij heeft daarom ingestemd met het genoemde voorschrift dat uitbreiding van het aantal recreatiewoningen uitsluit.

Vaststelling van de feiten

2.13.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, worden zo nodig, in verband met de bestemming, voorschriften gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Deze voorschriften mogen slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden.

2.13.2.2. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, sub 2a, van de planvoorschriften geldt voor recreatiewoningen op de terreinen voor verblijfsrecreatie dat het aantal recreatiewoningen niet meer bedraagt dan het bestaande aantal.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.13.3.1. Zoals onder 2.9.4.2. is overwogen, bestaat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding het terughoudende provinciale beleid inzake de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen onredelijk te achten. Gelet op het gevaar voor verdere verstening van het landelijke gebied en in aanmerking genomen dat appellante de noodzaak van nieuwbouw van vakantiewoningen op haar vakantiepark niet met een adequaat en recent behoefteonderzoek heeft onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met artikel 5, derde lid, onder a, sub 2a, van de planvoorschriften. Voor het oordeel dat deze bestemmingsregeling een beperking van het meest doelmatige gebruik inhoudt, bestaat geen grond.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten aanzien van artikel 5, derde lid, onder a, sub 2a, van de planvoorschriften geen onvolledige motivering aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ten grondslag gelegd.

Ten aanzien van de onderkeldering van recreatiewoningen

Het standpunt van appellante

2.14. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet artikel 5, derde lid, onder a, sub 2j, van de planvoorschriften heeft betrokken. Appellante ziet niet in waarom het verbod op onderkeldering van recreatiewoningen integraal in het plan is doorgevoerd.

Het bestreden besluit

2.14.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van appellante geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de twee voorheen geldende bestemmingsplannen "Buitengebied II 1975" en "Strokel 1973" geen juridisch-planologische basis boden voor het onderkelderen van recreatiewoningen. Aan een partiële herziening van deze plannen die de gemeenteraad van Harderwijk in 1996 vaststelde om onderkeldering mogelijk te maken, heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 1996, nr. RG96.25253, goedkeuring onthouden. Hij acht het onderhavige plan in overeenstemming met dit besluit uit 1996.

Vaststelling van de feiten

2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.2.1. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, sub 2j, van de planvoorschriften geldt voor recreatiewoningen dat de bouw van een kelder binnen het bebouwde oppervlak van de begane grond niet is toegestaan.

2.14.2.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat een verbod op onderkeldering gewenst is om te voorkomen dat recreatiewoningen onder de grond een aanzienlijke uitbreiding krijgen.

Het oordeel van de Afdeling

2.14.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.14.3.1. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waarom verweerder volgens haar niet had mogen instemmen met het verbod op onderkeldering van recreatiewoningen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het standpunt van de gemeenteraad heeft kunnen instemmen.

Ten aanzien van stacaravans

Het standpunt van appellante

2.15. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet artikel 5, derde lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften heeft betrokken. Zij heeft er bezwaar tegen dat stacaravans worden aangemerkt als bouwwerk. Volgens appellante dient een stacaravan bouwvergunningvrij te zijn. Ten tweede betoogt zij dat een maximale oppervlakte van 35 m² voor stacaravans te klein is. Verder ziet appellante het nut niet in van de bepaling dat de bergruimte op een afstand van ten minste 1 meter van de perceelsgrens dient te staan.

Het bestreden besluit

2.15.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van appellante geen aanleiding gezien artikel 5, derde lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Volgens hem is niet gebleken dat de gemeenteraad de betrokken belangen onvoldoende zou hebben afgewogen.

Vaststelling van de feiten

2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de openluchtrecreatie wordt onder kampeermiddel verstaan een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

2.15.2.2. Ingevolge het derde lid van artikel 1 van de Wet op de openluchtrecreatie is geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist in het geval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van de Wet op de openluchtrecreatie.

2.15.2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge het tweede lid van deze bepaling is voor het plaatsen van een caravan, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie, die is aan te merken als een bouwwerk, geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het derde lid, van genoemd artikel.

2.15.2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder hh, van de planvoorschriften wordt onder kampeermiddel verstaan een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

2.15.2.5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ii, van de planvoorschriften, wordt onder stacaravan verstaan een caravan of soortgelijk onderkomen op wielen, dat mede gelet op de afmeting, kennelijk niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen ook over grotere afstanden als een aanhangsel van een auto te worden voortbewogen.

2.15.2.6. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften geldt voor stacaravans met bijbehorende ruimten dat:

a. de oppervlakte van een stacaravan niet meer bedraagt dan 35 m²;

b. de afstand van een stacaravan tot enig punt van een kampeermiddel of een andere stacaravan, dan wel recreatiewoning niet minder bedraagt dan 5 meter;

c. de bouwhoogte van een stacaravan niet meer bedraagt dan 4 meter;

d. de oppervlakte van een bergruimte niet meer bedraagt dan 5 m²;

e. de afstand van de bergruimte tot de perceelsgrens niet minder bedraagt dan 1 meter;

f. de bouwhoogte van een bergruimte niet meer bedraagt dan 2,7 meter.

Het oordeel van de Afdeling

2.15.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.15.3.1. Anders dan appellante betoogt, bevat het voorliggende plan geen bepalingen die de bouwvergunningplicht van een stacaravan beogen te reguleren. Wel bevat het plan bebouwingsvoorschriften voor stacaravans, doch deze zijn uitsluitend van betekenis voor stacaravans die niet in overeenstemming met de bepalingen van de Wet op de openluchtrecreatie worden geplaatst. In die situatie is immers voor de plaatsing een bouwvergunning vereist op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie en artikel 40, tweede lid, van de Woningwet.

Wat betreft de maximale toegestane oppervlakte voor stacaravans en de afstand van de bergruimte tot de perceelsgrens ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat appellante door de desbetreffende planvoorschriften in onevenredige mate in haar belangen wordt getroffen.

Ten aanzien van nieuwe bedrijfswoningen

Het standpunt van appellante

2.16. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet artikel 5, derde lid, onder a, sub 4b, van de planvoorschriften heeft betrokken. Volgens haar dient het plan uitbreiding van het aantal bedrijfswoningen mogelijk te maken.

Het bestreden besluit

2.16.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van appellante geen aanleiding gezien dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij het restrictieve provinciale beleid ten aanzien van (bedrijfs)woningen in het buitengebied in aanmerking genomen. Daarnaast wijst verweerder erop dat het plan geen uitbreiding van verblijfsrecreatieve terreinen mogelijk maakt waarvoor een tweede bedrijfswoning noodzakelijk zou kunnen zijn.

Vaststelling van de feiten

2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.16.2.1. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, sub 4b, van de planvoorschriften geldt voor bedrijfswoningen dat het aantal niet meer bedraagt dan één per verblijfsrecreatief terrein dan wel het bestaande aantal indien dit meer is.

Het oordeel van de Afdeling

2.16.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.16.3.1. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij een gelijkblijvend aantal recreatiewoningen behoefte bestaat aan een extra bedrijfswoning. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het standpunt van verweerder onredelijk te achten.

Ten aanzien van afschermende beplanting

Het standpunt van appellante

2.17. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet artikel 5, zesde lid, van de planvoorschriften heeft betrokken. Zij ziet niet in waarom niet zou kunnen worden volstaan met een kleinere zone die niet bebouwd mag worden.

Het bestreden besluit

2.17.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking van appellante geen aanleiding gezien dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij acht het niet onredelijk dat de gemeenteraad streeft naar de versterking van randbeplantingen, het bermbeheer en de verbetering van de wegbeplanting. Naar verweerders mening is het plan in zoverre niet in strijd met het Streekplan.

Vaststelling van de feiten

2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.17.2.1. Ingevolge artikel 5, zesde lid, van de planvoorschriften wordt tot verboden gebruik, overeenkomstig artikel 14, eerste lid, in ieder geval gerekend het gebruik van de buitenste zone van 15 meter binnen de gronden op de plankaart aangegeven met "verblijfsrecreatieterrein" anders dan voor afschermende beplanting.

2.17.2.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming.

2.17.2.3. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat met artikel 5, zesde lid, van de planvoorschriften de versterking van randbeplantingen, het bermbeheer en de verbetering van de wegbeplanting wordt beoogd. Dit dient ter bevordering van de landschappelijke inpassing van de recreatie- en woonfunctie.

Het oordeel van de Afdeling

2.17.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.17.3.1. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waarom verweerder volgens haar niet had mogen instemmen met de beplantingszone van 15 meter. Gelet hierop en in aanmerking genomen het belang van de landschappelijke inpassing van de recreatiefunctie, is het standpunt van verweerder niet onredelijk.

Ten aanzien van het aanlegvergunningenstelsel

Het standpunt van appellante

2.18. Vakantiepark Dennenhoek B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften heeft betrokken. Appellante stelt dat niet is aangegeven in welk kader het college van burgemeester en wethouders de noodzaak tot diepe grondbewerking zal afwegen tegen het belang van de instandhouding van de archeologische waarde en op welke wijze het college deze belangenafweging gestalte zal geven.

Het bestreden besluit

2.18.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking geen aanleiding gezien dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Naar zijn mening zal bij een aanvraag voor een aanlegvergunning de archeologische betekenis van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft, meewegen in de besluitvorming omtrent het verlenen van de vergunning.

Bij de uiteindelijke beslissing over de verlening van een eventuele aanlegvergunning is het van belang om welk type ingreep het gaat, op welk perceel de ingreep zal plaatshebben, en spelen de uitkomsten van een eventueel aanvullend onderzoek een rol. Verweerder acht de in het plan opgenomen regeling ter bescherming van archeologische waarden toereikend.

Vaststelling van de feiten

2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.18.2.1. Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:

a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;

b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.

2.18.2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, mag en moet de aanlegvergunning alleen worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.18.2.3. Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

1. het opruimen/verwijderen van wegen en paden;

2. het aanleggen van voet-, fiets-, ruiter- en andere paden en dagrecreatieve voorzieningen zoals picknickplaatsen en parkeervoorzieningen, buiten de met "verblijfsrecreatieterrein" aangegeven gronden;

3. het incidenteel aanpassen van het beloop en/of het dwarsprofiel van bestaande wegen;

4. het verharden van bestaande, onverharde wegen;

5. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;

6. het zoeken naar delfstoffen in de vorm van seismisch onderzoek of exploratieonderzoek;

7. het afgraven van het wallichaam van bestaande houtwallen.

Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften wordt, voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, dit plan in z'n geheel in de beoordeling betrokken.

Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften is de onder a bedoelde vergunning niet vereist indien het werken en/of werkzaamheden betreft:

- die het normale onderhoud tot doel hebben;

- reeds uitgevoerd of in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.

Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften worden in ieder geval de landschappelijke, natuurlijke, verkeerstechnische en milieuhygiënische belangen betrokken.

Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder e, van de planvoorschriften zal bij de beoordeling van aanlegvergunningen die betrekking hebben op activiteiten in de bodem er voor gronden die op de plankaart zijn aangegeven met "archeologisch waardevol" vooraf overleg plaatsvinden met de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, dan wel de provinciaal archeoloog.

Het oordeel van de Afdeling

2.18.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.18.3.1. Gezien artikel 44, eerste lid, van de WRO dienen een bestemmingsplan of de krachtens een zodanig plan gestelde eisen in de vorm van een limitatief en imperatief stelsel de criteria te bevatten waaraan een aanvraag om een aanlegvergunning getoetst moet worden. In artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften ontbreekt een zodanig afwegingscriterium. Met name bevat dit voorschrift geen bepaling die regelt onder welke omstandigheden een aanlegvergunning zal worden verleend en welke belangenafweging moet worden gemaakt.

Gelet hierop is artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften in strijd met artikel 44 van de WRO. Verweerder heeft derhalve ten aanzien van artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften een ondeugdelijke motivering aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ten grondslag gelegd.

Het beroep van [appellanten sub 9] voor het overige

Ten aanzien van het perceel [locatie 8] te [plaats]

Het standpunt van appellanten

2.19. Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "woning" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats] ten onrechte heeft goedgekeurd. Volgens appellanten dient het plan de mogelijkheid te bevatten een appartementencomplex op dit perceel te bouwen. Zij betogen dat van gemeentewege de verwachting is gewekt een appartementengebouw te mogen bouwen. Appellanten voeren verder aan dat verweerder bij zijn besluitvorming had moeten anticiperen op de Nota Ruimte en het in voorbereiding zijnde nieuwe streekplan. Volgens hen hebben de gemeenteraad en verweerder ten onrechte een op 3 juli 2002 verleende bouwvergunning voor een villa niet bij hun besluitvorming betrokken.

Het bestreden besluit

2.19.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Ten aanzien van het door appellanten gewenste appartementencomplex heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Streekplan zich verzet tegen een toeneming van het aantal woningen in het landelijk gebied. Hij acht het daarom niet onredelijk dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het aantal woningen heeft beperkt. Verder stelt verweerder dat de in 2002 vergunde woning kan worden verwezenlijkt.

Vaststelling van de feiten

2.19.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.19.2.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad aan het perceel [locatie 8] te [plaats] de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "woning" toegekend. Hij heeft erkend dat voor de gemeente een inspanningsverplichting bestaat de bouw van een appartementencomplex mogelijk te maken. Vooroverlegreacties en zienswijzen van derden hebben de gemeenteraad ertoe gebracht deze bebouwingsmogelijkheid te verwijderen en uitsluitend de bestaande woning als zodanig te bestemmen.

2.19.2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder aa, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, wordt onder een bestaand gebouw verstaan een gebouw dat op het tijdstip van het ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaat, krachtens een voor dat tijdstip reeds verleende vergunning in uitvoering is of in uitvoering kan worden gebracht.

2.19.2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" bestemd voor de hoofddoeleinden bedrijfsmatige verblijfsrecreatie, behoud en herstel van landschappelijke waarden, en behoud en herstel van natuurwaarden.

Het doel "wonen", waaronder mede is begrepen het uitoefenen van het aan huis verbonden beroep, is beperkt tot een denkbeeldige vierhoek van 1.500 m² dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte indien deze meer is, ter plaatse van de aanduiding "woning" op de plankaart.

2.19.2.4. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor de bebouwing ten dienste van wonen op gronden aangeduid met "wonen" onder meer de volgende bepalingen:

1a. het aantal woningen bedraagt niet meer dan het bestaande aantal ter plaatse van de op de plankaart met "woning" aangegeven gronden;

2. de oppervlakte van een woning bedraagt niet meer dan 110 m² dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze groter is;

4. de oppervlakte van het bouwperceel bedraagt niet meer dan 750 m² dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze groter is.

2.19.2.5. Zoals reeds in overweging 2.4.3.2. is weergegeven, heeft het ontwerpplan van 29 november 2001 tot en met 9 januari 2002 ter inzage gelegen.

2.19.2.6. Op 3 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders aan appellanten een bouwvergunning verleend voor een woning met een inhoud van ongeveer 3.300 m3 op het perceel aan de [locatie 8].

Het oordeel van de Afdeling

2.19.3. Over het betoog van appellanten dat verweerder het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "woning" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats] ten onrechte niet heeft getoetst aan het nieuwe rijksbeleid dat in de planologische kernbeslissing Nota Ruimte zal worden vastgelegd, overweegt de Afdeling dat besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient verweerder rekening te houden met het beleid dat op het moment van besluitvorming van toepassing is.

Gelet op het voorgaande behoefde verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening te houden met de Nota Ruimte aangezien deze nota ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet ingevolge artikel 2a, negende lid, van de WRO in werking is getreden. Evenmin behoefde verweerder te anticiperen op het in voorbereiding zijnde streekplan.

2.19.3.1. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten gewenste bouwmogelijkheid voor een appartementencomplex in strijd is met het hiervoor weergegeven streekplanbeleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten.

Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is niet gebleken. Dat, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, het college van burgemeester en wethouders vanaf 1997 bereid was medewerking aan de totstandkoming van de gewenste bouwmogelijkheid te verlenen, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. In het algemeen kunnen immers geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om, in strijd met zijn streekplanbeleid, op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plandeel te onthouden.

2.19.3.2. Aangezien de bouwvergunning van 3 juli 2002 is verleend na de terinzagelegging van het ontwerpplan, kan de te bouwen woning niet worden aangemerkt als een bestaand bouwwerk in de zin van artikel 1, aanhef en onder aa, van de planvoorschriften. Dit brengt mee dat de woning, anders dan de gemeenteraad en verweerder veronderstellen, na verwezenlijking niet als zodanig in het plan bestemd zal zijn. De Afdeling acht dit in strijd met de rechtszekerheid.

Ten aanzien van het perceel [locatie 9] te [plaats]

Het standpunt van appellanten

2.20. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte bij de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet heeft betrokken dat aan de woning ter plaatse van het perceel [locatie 9] te [plaats] de aanduiding "woning" moet worden toegekend. In verband met de gewijzigde exploitatie van het Resort Slenck & Horst bestaat volgens appellanten geen behoefte meer aan deze woning als bedrijfswoning en dient deze als burgerwoning te worden bestemd.

Het bestreden besluit

2.20.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenking geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Wat betreft de woning op het perceel [locatie 9] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de woning in planologisch opzicht deel uitmaakt van het Resort Slenck & Horst en dat niet uitgesloten is dat deze woning weer gebruikt zal gaan worden voor het beheer en de bedrijfsvoering van dat recreatiepark.

Vaststelling van de feiten

2.20.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.20.2.1. Het pand aan de [locatie 9] te [plaats] wordt als burgerwoning gebruikt.

Aan het perceel ter plaatse van deze woning is de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" toegekend.

De gemeenteraad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de woning is gebouwd als bedrijfswoning en dat beëindiging van de bedrijfsmatige exploitatie niet betekent dat de burgerbewoning dan als zodanig wordt bestemd. Positieve zelfstandige bestemmingen acht hij in het betrokken gebied ongewenst omdat zich ontwikkelingen kunnen voordoen die niets meer te maken hebben met het recreatief gebruik als zodanig. Op die manier zou de exploitatie van een recreatiebedrijf kunnen dienen als opstapje naar aparte zelfstandige bestemmingen als het recreatiebedrijf wordt beëindigd, aldus de gemeenteraad.

2.20.2.2. Op het perceel [locatie 9] te [plaats] was voorheen het bestemmingsplan "Strokel 1973" van toepassing. Krachtens dat bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Kampeercentrum". Op grond van de bestemmingsplanvoorschriften was de bouw van een bedrijfswoning toegestaan.

In 1987 is de woning aan de [locatie 9] met toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid als tweede bedrijfswoning van het voormalige kampeercentrum Slenckenhorst gebouwd.

Het oordeel van de Afdeling

2.20.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ter plaatse van de woning aan de [locatie 9] waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

Vastgesteld moet worden dat de woning aan de [locatie 9] te [plaats] niet meer nodig is voor de bedrijfsvoering van het Resort Slenck & Horst. Voorts is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk dat zich binnen de planperiode zodanige wijzigingen in de huidige bedrijfsvoering van dit Resort zullen voordoen, dat weer behoefte aan een tweede bedrijfswoning zal ontstaan. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat aan de woning aan de [locatie 9] te [plaats] niet de aanduiding "woning" is toegekend.

Verweerder heeft derhalve in zoverre een ondeugdelijke motivering aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ten grondslag gelegd.

Ten aanzien van gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen

Het standpunt van appellanten

2.21. Appellanten betogen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat een vrijstellingsmogelijkheid van 10% voor de bouwhoogte voor gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen ontbreekt.

Het bestreden besluit

2.21.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid om de maten van bouwwerken met 10% te vergroten. Volgens hem is deze algemene uitbreidingsmogelijkheid voor zover deze betrekking heeft op de bebouwing van niet-agrarische bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en recreatiewoningen, in strijd met het Streekplan. Daaruit volgt dat een uitbreiding met meer dan 10% alleen mogelijk is wanneer voldoende is aangetoond en deugdelijk is gemotiveerd dat verplaatsing naar een kern of een bedrijventerrein niet mogelijk is en de uitbreiding de wezenlijke kenmerken en waarden van het landelijk gebied niet aantast.

Vaststelling van de feiten

2.21.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.21.2.1. Ingevolge artikel 12, onder A, zevende lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de voorgeschreven maatvoering voor bouwwerken met ten hoogste 10%.

Het oordeel van de Afdeling

2.21.3. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 12, onder A, zevende lid, van de planvoorschriften waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

Gelet op de stukken heeft de aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde motivering geen betrekking op de mogelijkheid vrijstelling te verlenen voor gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen binnen plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de aanduiding "verblijfsrecreatieterrein". In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de in het bestreden besluit genoemde overwegingen aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd.

Het beroep van [appellanten sub 10]

Het standpunt van appellanten

2.22. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte hun bedenkingen niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming omtrent de goedkeuring van het plan.

Vaststelling van de feiten

2.22.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.22.1.1. Appellanten hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht.

2.22.1.2. De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld en daarbij de eis van bedrijfsmatige exploitatie in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen.

2.22.1.3. In hun bedenkingengeschrift, gedateerd 22 november 2003, hebben appellanten verweerder verzocht goedkeuring te onthouden aan het plan voor zover dat voorziet in de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" voor hun recreatiewoning op het perceel [locatie 10] op het Resort Slenck & Horst te Harderwijk.

Voorts hebben appellanten verzocht goedkeuring te onthouden aan de eis van bedrijfsmatige exploitatie.

2.22.1.4. Blijkens de ontvangstbevestiging is het bedenkingengeschrift op 24 november 2003 door de receptionist namens de provincie Gelderland in ontvangst genomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.22.2. Voor zover het beroep moet worden geacht betrekking te hebben op de bedenkingen van appellanten omtrent de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" steunt dit niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

2.22.2.1. Gelet op artikel 27, tweede lid, van de WRO konden appellanten wel bedenkingen inbrengen over de eis van bedrijfsmatige exploitatie nu deze bij de vaststelling van het plan aan de planvoorschriften is toegevoegd. Verweerder heeft derhalve deze bedenking in zoverre niet buiten beschouwing mogen laten.

Wat betreft de inhoud van de hierbedoelde bedenking, overweegt de Afdeling dat deze dezelfde strekking heeft als de beroepen van [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen op dit punt. Gelet op hetgeen ten aanzien van die beroepen is overwogen, treft het betoog van [appellanten sub 10] eveneens doel.

Conclusie ten aanzien van de beroepen van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen, [appellant sub 8] (voor zover ontvankelijk), [appellanten sub 9], en [appellanten sub 10]

2.23. Het beroep van [appellanten sub 10] is niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de bedenkingen van appellanten omtrent de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol".

2.23.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.9. en verder heeft verweerder in redelijkheid artikel 5, derde lid, onder a, sub 2b, artikel 5, vijfde lid, onder 3, en artikel 13, onder A, vijfde lid, van de planvoorschriften, alsmede de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" ter plaatse van de parken Dennenhoek, Slenck & Horst, Park Ceintuurbaan en Onze Woudstee in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze planvoorschriften en plandelen. De beroepen van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen zijn in zoverre ongegrond.

2.23.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.10. en verder, 2.18 en verder, en 2.19 en verder, zijn de beroepen van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen, [appellant sub 8], [appellanten sub 9], en [appellanten sub 10] gedeeltelijk gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht wat betreft de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol".

Aangezien verweerder bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het woord "bedrijfsmatige" en de zinsnede "welke gronden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd" in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften wegens strijd met de rechtszekerheid, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.

Verder kan verweerder bij het nemen van een nieuw besluit niet anders beslissen dan goedkeuring te onthouden aan artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 44 van de WRO, en aan het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ter plaatse van het perceel [locatie 9] te [plaats] wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook ten aanzien van dit planvoorschrift en dit plandeel bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien.

2.23.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.19. en verder is het beroep van [appellanten sub 9] gedeeltelijk gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "woning" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats].

Aangezien verweerder bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan dit plandeel wegens strijd met de rechtszekerheid, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.

Proceskosten

2.24. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], Park Ceintuurbaan en anderen, [appellanten sub 9], en [appellanten sub 10].

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 8] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Wat betreft de beroepen van [appellanten sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], en [appellanten sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 8], voor zover het betrekking heeft op de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" ter plaatse van zijn perceel [locatie 1] op het Resort Slenck & Horst, en het beroep van [appellanten sub 10], voor zover het betrekking heeft op de bedenkingen van appellanten omtrent de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein" en "archeologisch waardevol" niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], Park Ceintuurbaan en anderen, [appellant sub 8], [appellanten sub 9], en [appellanten sub 10] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 mei 2004, no. RE2003.99472, voor zover het betreft

1. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein"en "archeologisch waardevol";

2. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "woning" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats];

IV. onthoudt goedkeuring aan:

1. de plandelen met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de aanduidingen "verblijfsrecreatieterrein"en "archeologisch waardevol";

2. het woord "bedrijfsmatige" en de zinsnede "welke gronden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd" in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften;

3. artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften;

4. het plandeel met de bestemming "Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en de aanduiding "woning" ter plaatse van het perceel [locatie 8] te [plaats];

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellantenn sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], en [appellanten sub 5] geheel en de beroepen van Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], Park Ceintuurbaan en anderen, en [appellanten sub 9] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], Park Ceintuurbaan en anderen, [appellanten sub 9], en [appellanten sub 10] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:

1. Vakantiepark Dennenhoek B.V. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellanten sub 6] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. Park Ceintuurbaan en anderen € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. [appellanten sub 9] € 1.055,00 (zegge: duizend vijfenvijftig euro), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. [appellanten sub 10] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor Vakantiepark Dennenhoek B.V., € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor [appellanten sub 6], € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor Park Ceintuurbaan en anderen, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellant sub 8], € 273,00 (zegge: tweehonderdrieënzeventig euro) voor [appellanten sub 9] en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellanten sub 10] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005

400.