Uitspraak 200501597/1


Volledige tekst

200501597/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/ 875-VRLK van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2003 heeft de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.

Bij besluit van 5 februari 2004 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2004, verzonden op 14 januari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 juli 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.

Bij brief van 16 augustus 2005 heeft appellant een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door zijn [echtgenote] en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant is sinds 1975 eigenaar van het perceel [locatie 1] te [plaats]. Als bestemmingsplan geldt het "Groot uitbreidingsplan van Hillegersberg" dat is vastgesteld op 9 februari 1933 en de daarbij behorende verordening "Bebouwingsverordening voor de gronden in het Groot uitbreidingsplan" (hierna: de verordening). Terzake het naast gelegen perceel [locatie 2] dat in hetzelfde bestemmingsplan is gelegen, heeft de gemeenteraad, ten behoeve van de uitbreiding van dat pand, bij besluiten van 24 oktober 1987 en van 26 januari 2001 bouwvergunningen verleend, waarbij gebruik is gemaakt van vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 18a (oud) en 19, derde lid, van de WRO.

2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning als gevolg van de met die vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte uitbouw van genoemd pand. Hij stelt dat de schade verband houdt met het verlies van het vrijstaande karakter van de woning en vermindering van zicht en licht als gevolg van deze uitbouw.

2.3. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als hier aan de orde, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van dit artikel, dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij dient te worden uitgegaan van een maximale invulling van de planologische mogelijkheden.

2.4. De verordening voorziet, in de tweede paragraaf van artikel 18, in een binnenplanse vrijstelling, bij wijze van ontheffing, van het verbod te bouwen in de open ruimte naast of tussen de woningen, ten behoeve van het oprichten van een autogarage of tuinhuisje van lichte constructie.

2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat in artikel 18 van de verordening grenzen zijn gesteld aan de afmetingen van te bouwen garages en dat dit betekent, dat ook zonder een procedure als bedoeld in artikel 18a (oud) respectievelijk 19 van de WRO met een binnenplanse vrijstelling een bouwvergunning had kunnen worden verleend voor het vergroten van een garage in de afmetingen als thans aan de orde. Het betoog van appellant in hoger beroep dat de bouw van een garage van circa 13.5 meter diep, 4 meter breed en ruim 3 meter hoog in strijd is met de strekking van het bestemmingsplan en de daarbij behorende verordening, te weten het behoud van het open karakter van dat gebied, kan waar het bestemmingsplan de mogelijkheid daartoe juist wel biedt, niet slagen. Nu geen sprake is van een planologische verslechtering, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen.

2.6. Hetgeen de rechtbank ten overvloede heeft overwogen ligt niet aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag en kan derhalve in hoger beroep buiten beschouwing blijven.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

18-384.