Uitspraak 200501376/1


Volledige tekst

200501376/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. RWNL 03/3535 van de rechtbank Rotterdam van 31 december 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.

Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 31 december 2004, verzonden op 3 januari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 april 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) verleent de Kroon op voordracht van de minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

Ingevolge artikel 23 van die wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze wet.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef, onder a en b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk geboortedatum.

Ingevolge artikel 31, vierde lid, van het Besluit, legt de verzoeker een schriftelijke en ondertekende verklaring over dat de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en dat geen relevante gegevens zijn verzwegen.

2.2. Appellante klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister haar naturalisatieverzoek terecht heeft afgewezen, omdat zij onjuiste personalia heeft verstrekt en voorts dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot afwijking van het terzake gevoerde beleid. Appellante betoogt daartoe dat kennelijk geen sprake is van frauduleus handelen inzake de opgave van personalia, nu de minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aan haar verleende verblijfsvergunning in te trekken. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat zij als [naam appellante] staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA), zij niet in staat is haar juiste personalia aan te tonen omdat deze gegevens door oorlogsgeweld verloren zijn gegaan en zij evenmin in staat is de inschrijving in de GBA te laten wijzigen, omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam haar verzoek daartoe heeft afgewezen, dit besluit met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 1997 in zaak no. 64069 onherroepelijk is geworden en geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Haar personalia kunnen bij de verlening van het Nederlanderschap bovendien opnieuw worden vastgesteld, aldus appellante. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom haar belangen bij verlening van het Nederlanderschap ondergeschikt zijn aan de belangen van de minister om het verzoek af te wijzen.

2.2.1. Niet in geschil is dat appellante bij haar naturalisatieverzoek de personalia [naam appellante], geboren […], heeft opgegeven en op de voet van voormeld artikel 31, vierde lid, van het Besluit, heeft verklaard dat de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen voor haar naturalisatieverzoek relevante gegevens zijn verzwegen. Evenmin is in geschil dat appellante heeft erkend dat voormelde personalia niet de hare zijn, maar die van haar zuster. Haar eigen personalia zijn, aldus appellante, [personalia], geboren […].

2.2.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister het naturalisatieverzoek terecht heeft afgewezen, omdat zij onjuiste personalia heeft verstrekt.

Dat de minister, nadat bij voormelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam het besluit, waarbij het verzoek van appellante tot wijziging van de in de GBA opgenomen gegevens is afgewezen, onherroepelijk is geworden en hem aldus is gebleken dat appellante met gebruikmaking van de personalia van haar zuster in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, geen gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van de Vreemdelingenwet (oud) toekomende bevoegdheid om die verblijfsvergunning in te trekken, biedt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het naturalisatieverzoek niet op voormelde grond mocht worden afgewezen.

Voorts faalt het betoog van appellante ter zitting dat - samengevat weergegeven - haar personalia door inschrijving in de GBA zijn vastgelegd binnen het Nederlandse rechtssysteem, deze inschrijving in rechte onaantastbaar is, maar de rechtbank Rotterdam met voormelde uitspraak geen constitutieve uitspraak heeft gedaan met betrekking tot haar identiteit en de minister, gelet hierop, een eigen plicht heeft te onderzoeken, waarin de twijfel met betrekking tot haar identiteit bestaat. Appellante miskent dat dit betoog onverlet laat dat zij heeft erkend dat de door haar bij haar verzoek om naturalisatie opgegeven personalia niet de hare zijn. Dat appellante naar gesteld niet meer in staat is haar in de GBA opgenomen personalia te wijzigen en deze personalia worden gebruikt in het Nederlandse rechtsverkeer, maakt dit niet anders. Voor zover appellante voorts bedoelt te betogen dat bij de inwilliging van het verzoek om naturalisatie opnieuw haar personalia kunnen worden vastgesteld, miskent zij dat een Koninklijk Besluit tot verlening van het Nederlanderschap er uitsluitend toe strekt aan de daarin vermelde persoon het Nederlanderschap te verlenen en niet beoogt de identiteit van de daarin genoemde persoon vast te stellen. Indien in dat besluit niet de juiste personalia zijn vermeld, leidt dit niet tot verlening van het Nederlanderschap aan de verzoeker, omdat dat besluit dan niet ziet op de persoon van verzoeker, aldus de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003.

Ten slotte miskent appellante dat uit voormelde artikelen van het Besluit volgt, dat het verzoek om naturalisatie moet worden afgewezen, indien de verzoeker onjuiste personalia heeft verstrekt. Voor een belangenafweging, als door appellante bedoeld, is, gelet op de aan verlening van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, geen plaats. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister is tekortgeschoten in de op hem rustende motiveringsplicht.

De klacht faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

382-485.