Uitspraak 200504435/2


Volledige tekst

200504435/2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/793 van de rechtbank Assen van 3 mei 2005 in het geding tussen:

verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2005, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 oktober 2005, waar het college, vertegenwoordigd door A.J. Grondsma en L.S. de Jong, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. Verzoeker is niet ter zitting verschenen. Voorts is de vergunninghouder daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden.

2.3. De bouwvergunning is met vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend. Daarbij is aangesloten bij de "Notitie Wet op de Ruimtelijke Ordening - wijzigingen" van het college van gedeputeerde staten van Drenthe, bekendgemaakt op 10 september 2003. In deze notitie is - voor zover van belang - aangegeven dat vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend zonder een voorafgaande verklaring van geen bezwaar voor uitbreiding van woningen, mits de gezamenlijke vloeroppervlakte van hoofd- en bijgebouwen de 200 m² niet overschrijdt. Wanneer sprake is van een aan huis verbonden beroep geldt een maximale gezamenlijke vloeroppervlakte van 250 m². Niet in geschil is dat de gezamenlijke vloeroppervlakte na verwezenlijking van het bouwplan de 200 m² overschrijdt.

2.4. Verzoeker bestrijdt dat het bouwplan, dat voorziet in de bouw van een werkkamer ten behoeve van de werkzaamheden van vergunninghouder als schrijver, kan worden begrepen onder de ruimere vloeroppervlakte van 250 m². Hij staat op het standpunt dat de activiteiten van vergunninghouder als schrijver niet kunnen worden aangemerkt als de uitoefening van een aan huis verbonden beroep.

2.5. De Voorzitter is van oordeel dat het college en de rechtbank met betrekking tot de uitleg van het begrip aan huis verbonden beroep ten onrechte hebben aangesloten bij de begripsbepaling in het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het gaat immers over de vraag of sprake is van een aan huis verbonden beroep in de zin van de notitie van gedeputeerde staten. Niet zeker is of de Afdeling deze vraag bevestigend zal beantwoorden.

2.6. De Voorzitter ziet echter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Zelfs indien de Afdeling zou oordelen dat toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet mogelijk is, betekent dat niet dat in het kader van de nieuwe beslissing op bezwaar de bouwvergunning niet in stand kan blijven. Overwogen kan worden met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, in welk kader gedeputeerde staten zich uitdrukkelijk kunnen uitlaten over de toelaatbaarheid van het bouwplan. De belangen van verzoeker komen de Voorzitter op grond van de stukken niet zwaarwegend voor. Aangezien verzoeker om hem moverende redenen heeft besloten niet ter zitting te verschijnen, bestond niet de mogelijkheid op dit punt nader geïnformeerd te worden. De belangen van vergunninghouder acht de Voorzitter niet gering. Ter zitting is bovendien gebleken dat de bouwwerkzaamheden in volle gang zijn en dat vergunninghouder om die reden tijdelijk huisvesting heeft gevonden in een zomerhuisje.

2.7. De slotsom is dat het verzoek dient te worden afgewezen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005

-430.