Uitspraak 200500914/1


Volledige tekst

200500914/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Capelle aan den IJssel,

tegen de uitspraak in zaak no. WRO 03/2812-KNP van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de woning aan de voor- en zijgevel op het perceel [locatie] te Capelle aan den IJssel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2004, verzonden op 21 december 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 12 september 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2005, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Huizenaar, C.N. Schaap en L. Verschoor, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is het bouwplan dat appellante op 20 december 2002 heeft ingediend en dat ziet op de uitbreiding van haar woning. Het bouwplan voor de uitbreiding van de woning en het oprichten van een garage dat appellante op 29 augustus 2000 heeft ingediend, staat derhalve thans niet ter beoordeling.

2.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 10 december 2003, no. 200302489/1, heeft geoordeeld, in welke zaak het op 29 augustus 2000 ingediende bouwplan aan de orde was, is de uitbreiding van de woning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Kern" omdat die niet in overeenstemming is met het ingevolge dat bestemmingsplan geldende bebouwingsprofiel 1B. Er bestaat geen aanleiding op dit oordeel terug te komen. Om medewerking aan het bouwplan te verlenen is derhalve vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist. Gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, kan daarom geen sprake zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. De omstandigheid dat voor het oprichten van de bestaande woning, die eveneens niet aan het bebouwingsprofiel voldoet, in 1988 bouwvergunning met toepassing van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid is verleend, doet daar niet aan af. Bovendien zag die vrijstelling op een afwijking van de bebouwingsgrenzen.

2.3. Het college heeft aan zijn bij de beslissing op bezwaar van 21 augustus 2003 gehandhaafde weigering vrijstelling voor het bouwplan te verlenen ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Middelwatering 2000" en een ongewenste ontwikkeling betreft, omdat het bouwplan niet voldoet aan het ter plaatse geldende bebouwingsprofiel en er in dit verband op gewezen dat een consolidatie van het bestaande stedenbouwkundige beeld aan de Dorpsstraat wordt voorgestaan. De omvang van het bouwplan en de situering van een deel van de beoogde aanbouw aan de voorzijde acht het college niet passend in het bestaande stedenbouwkundige beeld.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. De bestaande woning, die evenals de gevraagde uitbreiding in strijd is met het ingevolge het bestemmingsplan "Oude Kern" geldende bebouwingsprofiel, zal in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Middelwatering 2000" worden opgenomen. In een uitbreiding van de woning wordt echter niet voorzien. Voorts is niet gebleken dat het college in met de situatie van appellante vergelijkbare gevallen wel vrijstelling heeft verleend voor uitbreiding van een woning aan de voorzijde die in strijd is met het ter plaatse gewenste bebouwingsprofiel en het voorontwerp van het bestemmingsplan "Middelwatering 2000". Ter zitting is gebleken dat de aanbouw aan de woning aan [locatie] niet in strijd is met het bebouwingsprofiel en bovendien in de lijn van de bestaande bebouwing is gesitueerd. Ten aanzien van het bouwplan voor het perceel [locatie a] is bevestigd dat evenmin aan de voorzijde wordt uitgebouwd. Dit geldt eveneens voor de uitbouw van de woning aan [locatie b]. Voorts wordt de uitbreiding van de woning aan [locatie c] in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan opgenomen. Het perceel [locatie d] is gelegen in een gebied waarop een ander bestemmingsplan van toepassing is en betreft reeds daarom geen gelijk geval. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat medewerking aan haar bouwplan zou worden verleend. De constatering van een wethouder tijdens de vergadering van de commissie stadsontwikkeling en economische zaken van 16 februari 2000 dat bouwvergunning moet worden verleend indien binnen het bebouwingsvlak wordt gebouwd, kan niet als het wekken van een dergelijke verwachting worden aangemerkt, reeds omdat hiermee niet is gezegd dat medewerking zal worden verleend aan een bouwplan dat in strijd is met het ter plaatse geldende bebouwingsprofiel.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

378.