Uitspraak 200501776/1


Volledige tekst

200501776/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2733 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het recreatieschap Vinkeveense Plassen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van het recreatieschap Vinkeveense Plassen (hierna: het dagelijks bestuur) appellant, voorzover thans van belang, onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven uiterlijk op 1 oktober 2004 de dekschuit te verwijderen van de legakker op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vinkeveen, sectie […], nr. […].

Bij brief van gelijke datum heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld, voorzover thans van belang, dat een persoonsgebonden ontheffing zal worden verleend van het verbod om aan die legakker ligplaats te hebben met het voormalig [vrachtschip] voor een periode van vijf jaar.

Bij besluit van 7 september 2004 heeft het dagelijks bestuur het door appellant gemaakte bezwaar met betrekking tot [vrachtschip] en de dekschuit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2004, verzonden op 19 januari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op [vrachtschip], het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voorts gegrond verklaard voorzover het de hoogte van de opgelegde dwangsom betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 april 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. P. van Dijck, werkzaam bij Rechtskundig Organisatie Adviesbureau ROA, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door L.H.F. Welter, werkzaam bij de Facilitaire Dienst Utrechtse Recreatieschappen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep van appellant heeft geen betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter over de hoogte van de dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. In verband hiermee dient het in de reactie van 26 april 2005 opgenomen betoog van het dagelijks bestuur met betrekking tot het oordeel van de voorzieningenrechter over de hoogte van de dwangsom buiten beschouwing te worden gelaten.

2.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening Vinkeveense plassen 1990 (hierna: de verordening), gelezen in samenhang met artikel 1 van de verordening, is het verboden ligplaats te hebben met een bedrijfsvaartuig in het gebied van het Recreatieschap Vinkeveense plassen, zoals is aangegeven op de bij de verordening behorende kaart.

Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de verordening zijn de in het eerste lid genoemde verboden niet van toepassing op een bedrijfsvaartuig bestemd voor de uitvoering van werken, voorzover dat vaartuig overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt en ligplaats heeft in een haven dan wel op een plaats waar met gebruikmaking van het vaartuig zelf een werk wordt uitgevoerd waarvoor van overheidswege schriftelijke toestemming is verleend of niet wordt vereist.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het bestuur ontheffing verlenen van het verbod gesteld in het eerste lid.

2.3. Bij brief van 18 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur appellant ten aanzien van het voormalig [vrachtschip] meegedeeld dat afzonderlijk ontheffing van het verbod van artikel 20 van de verordening zal worden verleend. In de brief staat uitdrukkelijk vermeld dat daartoe een concrete aanvraag dient te worden ingediend. Een aanvraagformulier is bij die brief gevoegd. Met de voorzieningenrechter stelt de Afdeling vast dat appellant voor [vrachtschip] geen ontheffing van het verbod zoals vermeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening heeft aangevraagd en dat de brief van 18 maart 2004 de bereidheid om ontheffing te verlenen bevat maar geen daadwerkelijke verlening van een ontheffing. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat de brief van 18 maart 2004 geen besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), inhoudt, zodat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent het persoonsgebonden karakter van de vermeende ontheffing, dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten.

2.4. Het dagelijks bestuur heeft appellant bij besluit van 18 maart 2004 onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven de dekschuit te verwijderen van de legakker omdat hij geen ontheffing heeft van het verbod van artikel 20 en deze ontheffing door het dagelijks bestuur ook niet zal worden verleend.

Ten aanzien van het betoog van appellant dat feitelijk sprake is van twee dekschuiten, overweegt de Afdeling met de voorzieningenrechter dat het besluit slechts betrekking heeft op één dekschuit. Voorts is het appellant blijkens de stukken duidelijk, zoals ook ter zitting van de Afdeling is bevestigd, op welke dekschuit het besluit betrekking heeft, namelijk dekschuit ZD 51, en dat hij deze dekschuit dient te verwijderen.

Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen staat vast dat voor de desbetreffende dekschuit, ZD 51, geen ontheffing is verleend van het verbod, zoals vermeld in artikel 20, eerste lid, van de verordening en is gesteld noch gebleken dat sprake is van een van de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van artikel 20. Dit betekent dat het dagelijks bestuur, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening, bevoegd was bestuursdwang toe te passen.

Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat legalisering niet mogelijk is en dat derhalve niet is gebleken dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat.

Voorts is niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur zou moeten afzien van het toepassen van bestuursdwang. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over bestemmingsplannen, de breedte van de doorvaart en de aard van zijn bedrijfsactiviteiten, vormt niet een dergelijke omstandigheid. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel vanwege de afspraak van 19 december 2001 faalt. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van een ondubbelzinnige toezegging van de kant van het dagelijks bestuur aangaande het mogen hebben van een ligplaats voor de dekschuit ZD 51 naast [vrachtschip].

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb, als door appellant verzocht, geen grond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

204-419.