Uitspraak 200407932/1


Volledige tekst

200407932/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2004, kenmerk 2002-50255, heeft verweerder krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat de locatie Gooiberg te Bussum een geval van ernstige verontreiniging betreft, waarvan de sanering niet urgent is.

Bij besluit van 17 augustus 2004, kenmerk 2004-29901, verzonden op 18 augustus 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2004.

Bij brief van 18 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar [twee van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, J.J. de Moor en E. de Chiara-Marinescu Neaqu, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Bussum, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten voeren onder meer aan dat de vaststelling van de ernst van de verontreiniging en van de saneringsurgentie ten onrechte alleen betrekking heeft op de locatie Gooiberg, omdat het geval van verontreiniging een groter gebied omvat.

2.2. Verweerder heeft het bestreden besluit gemotiveerd door te verwijzen naar het advies van de Hoor- en adviescommissie. De commissie erkent dat de locatie Gooiberg onderdeel uitmaakt van een geval van verontreiniging door een voormalige stortplaats. Zij acht het echter redelijk om voor de locatie Gooiberg apart de ernst en urgentie vast te stellen, omdat alleen deze locatie een woonbestemming heeft.

Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de locatie Gooiberg een apart geval van verontreiniging betreft, nu er onvoldoende samenhang bestaat met de overige te onderscheiden deellocaties. Doorslaggevend hiervoor acht hij dat de gevolgen van de verontreiniging voor de deellocaties uiteenlopen, omdat deze verschillende bestemmingen hebben.

2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.

2.4. Blijkens de stukken is de onderhavige bodemverontreiniging veroorzaakt door de stort van afval op en nabij een voormalige vuilstortplaats, en bestrijkt deze een oppervlakte van ongeveer 17.500 m2. Het verontreinigde terrein bestaat uit een gedeelte waarop woningen met tuinen zijn gerealiseerd (de locatie Gooiberg), een speelveld en een gedeelte van een begraafplaats. De locatie Gooiberg beslaat ongeveer een derde van de oppervlakte van het terrein.

De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 1 van de Wet bodembescherming bedoelde gevolgen de fysieke gevolgen van een verontreiniging betreffen. De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis (TK 1991-1992, 21 556, nr. 14, p. 69) geeft steun aan het standpunt van verweerder dat deze gevolgen betrekking hebben op de bestemming of het feitelijke gebruik van de desbetreffende verontreinigde grondgebieden.

De Afdeling overweegt dat van een technische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming sprake is als de aangetroffen verontreiniging is veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. De onderhavige voormalige stortplaats moet worden aangemerkt als een zelfde productieproces, installatie of mechanisme.

De Afdeling overweegt verder dat van een organisatorische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming sprake is als de oorzaak van de verontreiniging niet kan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. De onderhavige verontreiniging kan, in ieder geval voorzover zij is veroorzaakt door de exploitatie van de voormalige stortplaats, naar haar oorzaak niet worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden.

De Afdeling overweegt vervolgens dat van een ruimtelijke samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming sprake is indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen. De onderhavige deellocaties grenzen aan elkaar, zodat zij in ruimtelijke zin samenhangen.

De Afdeling concludeert op grond van het vorenstaande, de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerder de deellocatie Gooiberg ten onrechte als afzonderlijk geval van verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming heeft beschouwd, nu de verontreiniging veroorzaakt door de exploitatie van de voormalige vuilstortplaats zich mede uitstrekt tot het speelveld en een gedeelte van de begraafplaats. De stelling ter zitting van het college van burgemeester en wethouders van Bussum dat geen technische en organisatorische samenhang bestaat tussen de deellocaties vanwege illegale afvalstorten op of nabij de voormalige stortplaats, kan, wat daar ook van zij, hieraan niet afdoen. Deze stelling raakt immers niet aan het feit dat de verontreiniging veroorzaakt door de exploitatie van de voormalige vuilstortplaats zich uitstrekt tot de drie voornoemde deellocaties. Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit ten onrechte alleen voor de deellocatie Gooiberg de ernst en urgentie vastgesteld.

2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen behandeling meer.

Nu de melding naar aanleiding waarvan verweerder het primaire besluit van 9 februari 2004 heeft genomen ten onrechte is beperkt tot de deellocatie Gooiberg, kan de beslissing op het door appellanten gemaakte bezwaar niet anders strekken dan tot herroeping van dat besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 17 augustus 2004, kenmerk 2004-29901;

III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 9 februari 2004, kenmerk 2002-50255;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005

194-442.