Uitspraak 200504507/1 en 200504507/2


Volledige tekst

200504507/1 en 200504507/2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder het verzoek van appellante om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van "FHS Aluminiumsmelterij B.V." (hierna: FHS) te Dedemsvaart afgewezen.

Bij besluit van 12 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 13 oktober 2004 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 mei 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2005. Bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 27 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord FHS, vertegenwoordigd door mr. M.G.W.W. Teunis, advocaat te Zwolle.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het beroep van appellante is gericht tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van haar bezwaar. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte haar verzoek van 2 september 2004 om op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) ten aanzien van FHS handhavingsmaatregelen te treffen heeft afgewezen. Appellante voert - kort samengevat - hiertoe aan dat verweerder op grond van artikel 25, eerste lid, artikel 27, artikel 30, eerste lid, en artikel 34, eerste en tweede lid, van de Verordening bevoegd is handhavend op te treden en dat hiertoe op grond van voornoemde bepalingen voor verweerder ook een plicht bestaat.

2.2.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van de Verordening door FHS. Artikel 25 van de Verordening heeft volgens verweerder betrekking op de overbrenging van afvalstoffen buiten Nederland, waarvan in het onderhavige geval (nog) geen sprake is. Volgens verweerder is er in het onderhavige geval sprake van de opslag van afvalstoffen binnen een inrichting die over een daarvoor bestemde milieuvergunning beschikt. Ook de door appellante genoemde artikelen 27, 30 en 34 van de Verordening scheppen volgens verweerder geen bevoegdheid om ten aanzien van FHS handhavend op te treden.

2.2.2. In artikel 25, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat wanneer een overbrenging van afvalstoffen waarvoor de betrokken bevoegde autoriteiten toestemming hebben verleend niet volgens de bepalingen van het begeleidende document of het in de artikelen 3 en 6 bedoelde contract kan worden voltooid, de bevoegde autoriteit van verzending er binnen 90 dagen nadat zij is ingelicht zorg voor draagt dat de kennisgever de afvalstoffen naar haar rechtsgebied of naar een andere plaats in de Staat van verzending terugzendt, tenzij zij ervan overtuigd is dat de afvalstoffen op een andere, milieuhygiënisch verantwoorde wijze verwijderd of nuttig toegepast kunnen worden.

In artikel 27, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat voor elke overbrenging van afvalstoffen binnen de werkingssfeer van de Verordening een borgsom of gelijkwaardige verzekering wordt geëist ter dekking van de kosten van het vervoer, met inbegrip van de in de artikelen 25 en 26 bedoelde gevallen, en van de verwijdering of de nuttige toepassing.

In artikel 30, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de overbrenging van afvalstoffen plaatsvindt volgens de bepalingen van deze Verordening.

In artikel 34, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat onverminderd de bepalingen van artikel 26 en de communautaire en nationale bepalingen inzake wettelijke aansprakelijkheid en ongeacht de plaats van verwijdering of nuttige toepassing van de afvalstoffen de producent van die afvalstoffen alle nodige maatregelen neemt om de afvalstoffen op zodanige wijze te verwijderen of nuttig toe te passen dan wel de verwijdering of nuttige toepassing op zodanige wijze te regelen, dat de kwaliteit van het milieu wordt beschermd overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG en Richtlijn 91/689/EEG.

In artikel 34, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat de Lid-Staten alle noodzakelijke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat aan de in het eerste lid genoemde verplichtingen wordt voldaan.

2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De inrichting van appellante betreft een veembedrijf waar gedurende een aantal jaren aan FHS ruimte ter beschikking is gesteld voor de opslag van zoutslakken. Deze zoutslakken werden vanaf FHS in Dedemsvaart naar appellante in Eemshaven vervoerd. Na enige tijd bij appellante te zijn opgeslagen werden de afvalstoffen naar Noorwegen overgebracht. Hiervoor werden door FHS kennisgevingen als bedoeld in de Verordening gedaan.

In de periode van 2 april 2002 tot 31 oktober 2002 is een hoeveelheid van 1.340 ton zoutslakken door FHS bij appellante aangeleverd voor opslag en aansluitende overbrenging naar Noorwegen. Voordat deze partij afvalstoffen echter naar Noorwegen kon worden overgebracht, is de ontvanger van de stoffen in Noorwegen failliet gegaan. Kort daarna ging FHS eveneens failliet. Als gevolg hiervan bleven de zoutslakken bij appellante opgeslagen. Aangezien nuttige toepassing van de zoutslakken in Nederland niet mogelijk is en voorzover dat al wel in Duitsland zou kunnen gebeuren, dit hoge kosten voor appellante met zich zou brengen, heeft appellante bij verweerder een verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van FHS ingediend, teneinde op deze wijze te bewerkstelligen dat de partij zoutslakken uit haar inrichting zou worden verwijderd.

2.2.4. De Voorzitter is van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van overtreding van de Verordening door FHS. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat op het moment dat de zoutslakken bij appellante werden opgeslagen, er nog geen sprake was van de overbrenging van afvalstoffen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Verordening. Deze overbrenging heeft daarna ook geen aanvang genomen, zodat er ook geen sprake van kan zijn dat deze overbrenging door het faillissement van de ontvanger van de afvalstoffen niet kon worden voltooid. Nu er in het onderhavige geval geen sprake is van overbrenging van afvalstoffen, kan er, gelet op de strekking van deze bepalingen, voorts ook geen sprake zijn van overtreding van artikel 27, eerste lid, en artikel 30, eerste lid, van de Verordening. Voorzover appellante heeft verwezen naar artikel 34 van de Verordening overweegt de Voorzitter, dat de zoutslakken overeenkomstig de daarvoor geldende regelgeving bij appellante liggen opgeslagen. Reeds hierom kan er ook geen sprake zijn van overtreding van artikel 34 van de Verordening.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was ten aanzien van FHS handhavingsmaatregelen te treffen wegens overtreding van de Verordening. Gelet hierop heeft hij reeds hierom het bezwaar van appellante terecht gedeeltelijk ongegrond verklaard. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005

312-443.