Uitspraak 200505558/1


Volledige tekst

200505558/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellante B], gevestigd te [plaats], en [appellante C] en [appellante D], beide gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk BA/2005/657, heeft verweerder het verzoek om met toepassing van artikel 5.34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de bij besluit van 6 februari 2004 opgelegde lasten onder dwangsom op te heffen, de looptijd ervan op te schorten of de dwangsommen te verminderen, afgewezen.

Bij besluit van 30 mei 2005, kenmerk BA/2005/1138 nr. A'05-54, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2005.

Bij brief van 15 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2005, waar appellanten, van wie [appellant A] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.H.M. Klink, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Bij besluit van 6 februari 2004 heeft verweerder aan appellanten ieder drie lasten onder dwangsom opgelegd. De lasten betreffen:

a. het staken van de bewerking van polyethyleentereftalaat (hierna: PET) en/of de productie van plastyn;

b. het afvoeren van de binnen de inrichting aanwezige voorraad PET en plastyn;

c. het opruimen van het buitenterrein.

2.3. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.

2.4. Appellanten menen dat toepassing aan artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden gegeven vanwege de onduidelijkheid die is ontstaan doordat de lasten onder dwangsom aan de afzonderlijke appellanten zijn opgelegd. Het is hun niet duidelijk welke maatregelen van hun worden verwacht wanneer één van hen, [appellante B], de lasten niet kan uitvoeren.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten in zoverre niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van een onmogelijkheid om de lasten uit te voeren. Gelet hierop kan het beroepsonderdeel niet slagen.

2.5. Appellanten stellen verder dat voor bepaalde activiteiten een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer is geaccepteerd.

Dit betoog heeft geen betrekking op het in artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde criterium, zodat het geen doel treft.

2.6. Ten aanzien van de last onder b betogen appellanten dat het in het Landelijk afvalbeheersplan 2002-2012 (LAP) neergelegde verbod om materialen, niet zijnde afvalstoffen, te storten er aan in de weg staat dat in alle gevallen uitvoering kan worden gegeven aan deze last. Ook menen appellanten dat voor de periode tussen het nemen van het primaire besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom en het nemen van de beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar, toepassing dient te worden gegeven aan artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit vanwege de heroverweging die heeft plaatsgevonden en de mogelijkheid die volgens appellanten hierbij is ontstaan om het PET en plastyn te verkopen.

2.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten aanzien van de lasten onder b en c overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin het voor de overtreder onmogelijk is om de lasten uit te voeren, aangezien de dwangsommen volledig zijn verbeurd.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat een dwangsom volledig is verbeurd, niet betekent dat geen sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 5.34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering en komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

2.6.3. De Afdeling overweegt verder dat het volgens appellanten gestelde verbod dat in het LAP is opgenomen er niet aan in de weg staat dat de binnen de inrichting aanwezige voorraad PET en plastyn kan worden afgevoerd. Evenmin heeft de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar tegen de oplegging van de lasten onder dwangsom tot gevolg gehad dat feitelijk niet aan de lasten kon worden voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten.

2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voorzover het de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht betreft ten aanzien van de lasten onder b en c. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit geheel in stand blijven.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 30 mei 2005, kenmerk BA/2005/1138 nr. A'05-54, voorzover het betreft de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de lasten tot het afvoeren van de binnen de inrichting aanwezige voorraad PET en plastyn en het opruimen van het buitenterrein;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005

441.